In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een bestuurder van [A] Holding B.V. voor onbetaalde vennootschapsbelasting. De belanghebbende, die sinds 14 januari 2000 als bestuurder was ingeschreven, had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Het Gerechtshof had de belanghebbende aansprakelijk gesteld op grond van artikel 41 van de Invorderingswet 1990, omdat hij als een met de zetelverplaatsing belaste persoon werd aangemerkt. De zaak betrof de verplaatsing van de zetel van de BV naar Israël, die op 24 december 2002 had plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de aansprakelijkheid van een bestuurder niet automatisch geldt voor iedere bestuurder, maar dat het afhankelijk is van de taakverdeling binnen het bestuur. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, omdat het Hof niet de juiste toets had aangelegd bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de belanghebbende. De Hoge Raad verwees de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de cassatie.