In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beschikking op een verzoek om terugbetaling van douanerechten. De zaak betreft [X] B.V. die in cassatie is gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 13 februari 2018, nr. 17/00433. Dit arrest volgt op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 14 juli 2017, nr. 15/03521, waarbij de uitspraak van het Hof van 9 juli 2015 (nr. 14/00058) werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft belanghebbende, [Z], een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.