In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap voor onbetaald gebleven belasting. De belanghebbende, die tevens bestuurder en enig aandeelhouder was van [A] B.V., was aansprakelijk gesteld voor een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005. De naheffingsaanslag, die op 16 oktober 2009 was opgelegd, was door de BV onbetaald gelaten. De belanghebbende had een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht gedaan, maar de Ontvanger stelde dat het niet betalen van de naheffingsaanslag te wijten was aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van de belanghebbende.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had geoordeeld dat de belanghebbende niet had aangetoond dat het niet betalen van de belasting niet aan haar opzet of grove schuld te wijten was. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof had miskend dat de belanghebbende had voldaan aan de voorwaarden van artikel 7, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990, en dat de Ontvanger niet had aangetoond dat het niet betalen van de naheffingsaanslag te wijten was aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Hoge Raad vernietigde daarom de beschikking tot aansprakelijkstelling en verklaarde het beroep in cassatie gegrond.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Invorderingswet 1990, met name met betrekking tot de verantwoordelijkheden van bestuurders en de voorwaarden waaronder zij aansprakelijk kunnen worden gesteld voor belastingverplichtingen van hun vennootschap. De Hoge Raad benadrukte dat de bewijslast voor het aantonen van kennelijk onbehoorlijk bestuur bij de Ontvanger ligt, en dat een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht niet zonder meer kan worden genegeerd.