Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
art. 416, tweede lid, Sv - van de verdachte in het ingestelde hoger beroep.
3.Beslissing
1 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep op grond van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), omdat hij geen schriftuur houdende grieven had ingediend. De verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat I.F.J. Beugelsdijk, stelde dat er wel degelijk een schriftuur was ingediend, maar dat deze buiten de termijn en bij de verkeerde instantie was ingediend. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het hof voor herbehandeling van de zaak.
De Hoge Raad oordeelde dat het in artikel 416, tweede lid, Sv bedoelde geval waarin de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, niet van toepassing is als de schriftuur weliswaar buiten de termijn van veertien dagen na de instelling van het hoger beroep is ingediend, maar wel voorafgaand aan de terechtzitting. Dit geldt ook als de schriftuur niet op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, maar op de griffie van het gerechtshof is ingediend. De Hoge Raad concludeerde dat er voldoende grond was voor het ernstige vermoeden dat namens de verdachte wel een schriftuur houdende grieven was ingediend, en vernietigde de uitspraak van het hof. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in het hoger beroep en de mogelijkheid voor de verdachte om zijn grieven te laten horen, zelfs als er procedurele fouten zijn gemaakt in de indiening van de stukken.