2.2.Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering van belang:
- art. 116, tweede en derde lid:
"2. Indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan de hulpofficier van justitie of het openbaar ministerie:
a. het voorwerp doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt;
b. gelasten dat het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in bewaring zal blijven, indien teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, nog niet mogelijk is;
c. in geval degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen verklaart dat het hem toebehoort, gelasten dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.
3. Wordt een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet afgelegd, dan kan het openbaar ministerie de beslissing onder a of b alsnog nemen, indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen, zich niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem schriftelijk kennis heeft gegeven van het voornemen tot zodanige beslissing, daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard. Op het beklag is titel IX van het Vierde Boek van overeenkomstige toepassing."
- art. 552a, derde lid, dat is geplaatst in titel IX van het Vierde Boek:
"Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen."
2.3.1.Blijkens de bestreden beschikking strekt het op de voet van art. 552a Sv ingediende en op 5 september 2016 ter griffie van de Rechtbank ingekomen klaagschrift tot teruggave van de onder de klaagster conservatoir inbeslaggenomen Porsche Cayenne met het op naam van klaagster gestelde kenteken [kenteken] c.q. het surplus van de opbrengst van de verkoop van de auto. Na de inbeslagneming is - kort samengevat - die auto op last van de pandhouder executoriaal verkocht en is het executieoverschot van € 4.237,90 overgemaakt op een bankrekening van het Openbaar Ministerie, waarna het Openbaar Ministerie dit bedrag, zonder tevoren op de voet van art. 116, derde lid, Sv mededeling te doen aan de klaagster, heeft overgedragen aan de curator in het in de conclusie van de Advocaat-Generaal nader aangeduide faillissement. De klaagster heeft in de onderhavige procedure gesteld dat zij eigenaar is van de auto.
2.3.2.De Rechtbank heeft de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klaagschrift. De bestreden beschikking houdt dienaangaande het volgende in:
"Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op de Porsche Cayenne is op 21 januari 2008 onder klaagster beslag gelegd. Het betreft conservatoir beslag ten laste van [betrokkene 1] .
(...)
Ten aanzien van de Porsche Cayenne
Blijkens artikel 552a lid 3 Sv kunnen derden die pretenderen een recht op voorwerpen te hebben bij reeds vervolgde zaken tot uiterlijk drie maanden na het einde van de vervolgde zaak een klaagschrift indienen. Onder het begrip 'zaak' dient in dit verband te worden verstaan het strafbare feit waarmee de inbeslagneming in verband staat.
Hoewel de Porsche onder klaagster in beslag is genomen, is het conservatoire beslag ten laste van [betrokkene 1] gelegd. Het beslag is ook al in zijn strafzaak afgewikkeld. De strafzaak tegen [betrokkene 1] moet dan ook worden beschouwd als de 'vervolgde zaak' in genoemd wetsartikel.
In de vervolgde zaak is op 7 juli 2015 arrest gewezen door de Hoge Raad, waarmee de veroordeling van [betrokkene 1] op die datum onherroepelijk is geworden. Nu het klaagschrift door klaagster pas op 5 september 2016 ter griffie is ingediend, is het niet binnen de daarvoor wettelijk gestelde termijn van drie maanden na het einde van de vervolgde zaak ingekomen. Dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was, is de rechtbank niet gebleken.
Nu het klaagschrift te laat is ingediend en geen gronden aanwezig zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, zal de rechtbank klaagster niet ontvankelijk verklaren in dit onderdeel van haar beklag."
2.3.3.Onder de in 2.3.1 geschetste omstandigheden en in aanmerking genomen dat de Rechtbank niet heeft vastgesteld dat de auto niet aan de klaagster toebehoort, moet het er in deze zaak voor worden gehouden dat het beklag van de klaagster het rechtskarakter heeft van een beklag omtrent het voornemen van de Officier van Justitie om in afwijking van de hoofdregel van art. 116 Sv (de opbrengst van) het inbeslaggenomen voorwerp aan een ander (de curator) dan de beslagene (de klaagster) te doen teruggeven, alsof deze teruggave nog niet had plaatsgevonden (vgl. HR 30 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2480). 2.4.1.De Advocaat-Generaal stelt in zijn conclusie de vraag aan de orde binnen welke termijn in een geval als het onderhavige het klaagschrift moet worden ingediend: de termijn van veertien dagen van art. 116, derde lid, Sv dan wel de termijn van drie maanden van art. 552a, derde lid, Sv.
2.4.2.Indien een kennisgeving als bedoeld in art. 116, derde lid, Sv is gedaan, is degene aan wie die kennisgeving is gedaan en die zich niet op de voet van die bepaling binnen veertien dagen heeft beklaagd over het in die bepaling bedoelde voornemen van de officier van justitie, niet-ontvankelijk in zijn nadien op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift strekkende tot teruggave aan hem van het inbeslaggenomen voorwerp, ook in het geval dat de officier van justitie ten tijde van de indiening van het klaagschrift nog geen uitvoering heeft gegeven aan zijn voornemen om dat voorwerp te doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Dit strookt - aldus HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5857 - met de wetsgeschiedenis van art. 116 Sv, terwijl een andere opvatting zou tekortdoen aan de rechtszekerheid, met name voor de derde aan wie het voorwerp is teruggegeven. 2.4.3.Dit laatste argument speelt ook een rol indien het voorwerp aan een derde is teruggegeven zonder dat tevoren een kennisgeving is gedaan en nadien een klaagschrift wordt ingediend. Daar staat tegenover dat in zo'n geval aan de klager niet kan worden tegengeworpen dat hij heeft verzuimd om zich tijdig - binnen de in art. 116, derde lid, Sv genoemde termijn van veertien dagen na de kennisgeving - te beklagen over het voornemen van de officier van justitie. Mede in aanmerking genomen dat ingeval de behandeling van een beklag uitmondt in een last tot teruggave (waaraan niet kan worden voldaan doordat het voorwerp aan een derde is teruggegeven), de beslagene in beginsel recht heeft op schadevergoeding (vgl. HR 25 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC8663), brengt een redelijke wetstoepassing mee dat in zo'n situatie het gedane beklag moet worden behandeld en beslist als een beklag in de zin van art. 552a Sv en dat het klaagschrift derhalve moet worden ingediend binnen de in het derde (onderscheidenlijk het vierde) lid van die bepaling genoemde termijn.