ECLI:NL:HR:2018:754

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
16/04762
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in hoger beroep wegens te late instelling na betekening van de dagvaarding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2018 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkverklaring van een verdachte in hoger beroep. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, maar dit was te laat gedaan. De dagvaarding was op 27 mei 2015 in persoon aan de verdachte betekend, en volgens artikel 408, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering moet hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien de dagvaarding in persoon is betekend. De verdachte had echter pas op 8 december 2015 hoger beroep ingesteld, wat leidde tot de niet-ontvankelijkverklaring door het Hof.

De verdediging voerde aan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat de raadsvrouw van de verdachte geen afschrift van de dagvaarding had ontvangen, wat in strijd zou zijn met artikel 51 (oud) van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelde echter dat het verzuim om tijdig hoger beroep in te stellen niet kon worden gerechtvaardigd door het ontbreken van het afschrift, aangezien de verdachte zelf op de hoogte was van de datum van de inhoudelijke behandeling. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, en dat de beslissing van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep.

Uitspraak

22 mei 2018
Strafkamer
nr. S 16/04762
SA/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 augustus 2016, nummer 22/005503-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, althans zijn beslissing niet toereikend heeft gemotiveerd.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. De bestreden uitspraak houdt als overweging van het Hof, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
Op grond van artikel 39, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geeft de gekozen raadsman van zijn optreden als zodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan de griffier. Wanneer dat nog niet het geval is, geeft hij van zijn optreden schriftelijk kennis aan de in zaak betrokken hulpofficier.
Nu de strafzaak zich op het moment dat de raadsvrouw zich had gesteld nog in de piketfase bevond en derhalve geen officier van justitie in de zaak betrokken was, heeft de raadsvrouw zich op een juiste wijze gesteld bij de in de zaak betrokken hulpofficier. Nu de (...) brief als een stelbrief in de zin van artikel 39, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering moet worden aangemerkt, had de raadsvrouw op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering een afschrift van de dagvaarding en de overige processtukken moeten ontvangen.
De vraag die voorts voorligt is of het nalaten van voornoemde verplichting tot gevolg heeft dat de appeltermijn niet is gaan lopen vanaf de dag van de uitspraak, maar pas vanaf het moment dat de raadsvrouw bekend is geraakt met het vonnis waarvan beroep.
Op grond van artikel 408, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering moet binnen veertien dagen, na de einduitspraak hoger beroep worden ingesteld indien de dagvaarding om op de terechtzitting te verschijnen aan de verdachte in persoon is betekend. Gelet hierop en op de uitspraken van de Hoge Raad, 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4260 en van de Hoge Raad, 22 juni 2010 ECLI:NL:HR:2010:BM3628 is voor het aanvangen van de appeltermijn slechts bepalend of de verdachte - en dus niet de raadsvrouw - op de hoogte was van de datum van de inhoudelijke behandeling van de zaak.
Nu de dagvaarding van de verdachte om op 27 mei 2015 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen, op 28 januari 2015 in persoon aan de verdachte is uitgereikt, had de verdachte binnen veertien dagen na het op 27 mei 2015 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 8 december 2015 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard."
2.3.
Art. 408, eerste lid onder a, Sv luidt:
"1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. De dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend."
2.4.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte ingevolge art. 408, eerste lid onder a, Sv in het hoger beroep niet kan worden ontvangen nu de verdachte op 8 december 2015 hoger beroep heeft ingesteld, terwijl de dagvaarding om ter terechtzitting van de Politierechter van 27 mei 2015 te verschijnen aan hem in persoon is betekend, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat het verzuim om tijdig hoger beroep in te stellen - naar in de cassatieschriftuur wordt gesteld - is gelegen in de omstandigheid dat aan de raadsvrouwe van de verdachte in strijd met art. 51 (oud) Sv, thans art. 48 Sv, niet een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg is gezonden, dwingt niet tot een ander oordeel. (Vgl. HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6401, NJ 2007/651.)
2.5.
Het middel faalt in zoverre.
2.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 mei 2018.