Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
22 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2018 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkverklaring van een verdachte in hoger beroep. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, maar dit was te laat gedaan. De dagvaarding was op 27 mei 2015 in persoon aan de verdachte betekend, en volgens artikel 408, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering moet hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien de dagvaarding in persoon is betekend. De verdachte had echter pas op 8 december 2015 hoger beroep ingesteld, wat leidde tot de niet-ontvankelijkverklaring door het Hof.
De verdediging voerde aan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat de raadsvrouw van de verdachte geen afschrift van de dagvaarding had ontvangen, wat in strijd zou zijn met artikel 51 (oud) van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelde echter dat het verzuim om tijdig hoger beroep in te stellen niet kon worden gerechtvaardigd door het ontbreken van het afschrift, aangezien de verdachte zelf op de hoogte was van de datum van de inhoudelijke behandeling. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, en dat de beslissing van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting.
De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep.