ECLI:NL:HR:2007:BB6401
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- A.J.A. van Dorst
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van cassatieberoep in strafzaak wegens te late indiening
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2007 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verdachte had op 11 oktober 2006 cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 21 juli 2006 had plaatsgevonden. De dagvaarding voor de terechtzitting was aan de verdachte in persoon betekend. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het beroep, omdat het cassatieberoep te laat was ingesteld. Dit was in strijd met artikel 432, eerste lid aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De verdediging stelde dat het verzuim om tijdig cassatieberoep in te stellen te wijten was aan het feit dat de toenmalige raadsvrouwe van de verdachte geen afschrift van de dagvaarding in hoger beroep had ontvangen, wat in strijd was met artikel 51 Sv. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze omstandigheid niet leidde tot een andere conclusie over de ontvankelijkheid van het beroep.
De Hoge Raad bevestigde de beslissing van het Hof en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het cassatieberoep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.