Uitspraak
1.Geding in cassatie
De officier van justitie heeft gevorderd dat een gevangenisstraf gelijk aan de buitenlandse sanctie dient te worden opgelegd, te weten 39 maanden, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in Nederland in overleveringsdetentie en in Duitsland in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De officier van justitie gaat hierbij uit van een periode van overleveringsdetentie van 15 dagen en voorlopige hechtenis in Duitsland van 92 dagen. De officier van justitie heeft ter zitting van 18 juli 2017 opgemerkt dat ten gunste van de veroordeelde nog moet worden meegewogen dat er sprake is geweest van enige vertraging aan de kant van de Nederlandse autoriteiten bij de afhandeling van het WOTS-verzoek. Van overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is geen sprake. De officier van justitie heeft hierbij verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU2064).
3.Beslissing
15 mei 2018.