ECLI:NL:HR:2000:AA5530

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
112908 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname van tenuitvoerlegging van een Deense rechterlijke beslissing en de redelijke termijn in het strafrecht

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Assen, die op 15 december 1998 een verzoek van de Minister van Justitie van het Koninkrijk Denemarken tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing heeft behandeld. De betrokkene, geboren in Denemarken in 1949, was veroordeeld tot twintig dagen hechtenisstraf en ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen. Het beroep in cassatie is ingesteld door de betrokkene, vertegenwoordigd door mr. C. Borstlap, advocaat te Zwolle. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat het beroep verworpen moet worden.

De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het feit zou gepleegd zijn op 2 januari 1993, en de raadsman stelt dat er te veel periodes van inactiviteit zijn geweest in deze niet ingewikkelde zaak. De Politierechter heeft echter geoordeeld dat de 'Deense periode' van anderhalf jaar buiten beschouwing kan worden gelaten en dat het tijdsverloop niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

De Hoge Raad heeft de oordelen van de Politierechter bevestigd en geoordeeld dat deze niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad concludeert dat het verweer van de raadsman niet kan leiden tot cassatie, en dat er geen grond is voor vernietiging van de bestreden uitspraak. Het beroep wordt verworpen, en de beslissing van de Politierechter om de tenuitvoerlegging van de Deense rechterlijke beslissing toe te laten, blijft in stand.

Uitspraak

18 april 2000
Strafkamer
nr. 112908 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een uitspraak van de
Politierechter in de Arron-
dissementsrechtbank te Assen
van 15 december 1998 omtrent
een verzoek van de Minister
van Justitie van het Koninkrijk
Denemarken tot overname van
de tenuitvoerlegging van een
rechterlijke beslissing tegen:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Denemarken) op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Politierechter heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de Deense rechterlijke beslissing van de Rechtbank te Arhus (Denemarken) van 20 juni 1994, waarbij [betrokkene] is veroordeeld tot twintig dagen hechtenisstraf, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaren en zes maanden. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en [betrokkene] daartoe ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van twee weken, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twaalf maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr C. Borstlap, advocaat te Zwolle, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft gecon- cludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel.
3.1. Het middel richt zich tegen de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijk- verklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging op de grond dat bij de behandeling van deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Blijkens de toelichting beoogt het middel er tevens over te klagen dat deze verdragsbepaling is geschonden als gevolg van het tijdsverloop in de cassatiefase, bezien in samenhang met het eerdere verloop van de procedure.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter houdt, voorzover te dezen van belang, het volgende in:
"De raadsman voert onder meer aan dat het
openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden
verklaard in verband met overschrijding van de
redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het
EVRM. Het feit is gepleegd op 2 januari 1993. Dit is
inmiddels bijna zes jaren geleden. Er zijn in deze
zaak, welke niet ingewikkeld van aard is, te veel
periodes van inactiviteit geweest.”
3.2.2. De Politierechter heeft met betrekking tot dit verweer het volgende overwogen en beslist:
"De politierechter is van oordeel dat een periode van ongeveer anderhalf jaar - de "Deense periode" dient naar de mening van de politierechter in onderhavige procedure buiten beschouwing te worden gelaten - in de gegeven omstandigheden niet noodzakelijkerwijze dient te leiden tot hetgeen door de raadsman is betoogd.
De politierechter overweegt daartoe dat hoewel in onderhavige zaak geruime tijd is verlopen, bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap behoudt bij normhandhaving en anderzijds het belang van veroordeelde bij verval van tenuitvoerlegging van de aan hem in Denemarken opgelegde straf, daarvan niet het gevolg behoeft te zijn dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
De politierechter is derhalve van oordeel dat het verweer van de raadsman moet worden verworpen".
3.3. In deze overwegingen ligt als oordeel van de Politierechter besloten dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is aangevangen met de betekening van de vordering van de Officier van Justitie als bedoeld in art. 18, eerste lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van de door de Deense rechter aan de betrokkene opgelegde sancties, en dat het tijdsverloop nadien niet zodanig is dat dit zou behoren te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vordering.
3.4. Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de stukken inhouden:
(a) dat bedoelde vordering op 16 januari 1998 aan de betrokkene - die niet is gedetineerd - is betekend, zulks met diens oproeping voor de behandeling van die vordering ter zitting van de Politierechter van
9 februari 1998;
(b) dat de Politierechter in de naar aanleiding van die zitting gewezen uitspraak van 16 februari 1998 de Officier van Justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat niet gebleken was dat het vonnis van de Deense rechter op de voet van art. 45 Wots aan de betrokkene was betekend;
(c) dat dit vonnis op 21 augustus 1998 alsnog aan de betrokkene is betekend;
(d) dat op 3 november 1998 een nieuwe vordering aan de betrokkene is betekend, zulks met diens oproeping voor de behandeling van die vordering ter zitting van de Politierechter van 15 december 1998;
(e) dat de thans bestreden uitspraak is gewezen naar aanleiding van die zitting.
In zoverre faalt het middel derhalve.
3.5. Nu het verweer van de raadsman, zoals onder
3.2.1 weergegeven, enkel strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn, behoefde de Politierechter zijn kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel dat het tijdsverloop evenmin gevolgen diende te hebben voor de straftoemeting niet nader te motiveren. Voorzover het middel over de motivering van de strafoplegging klaagt kan het daarom evenmin slagen.
3.6. De klacht dat de behandeling van de zaak in verband met de duur van de behandeling van het cassatieberoep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn faalt eveneens. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
3.7. Uit het voorgaande volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden,
terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer
C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 april 2000.