ECLI:NL:HR:2012:BU2064
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de redelijke termijn in WOTS-zaak en de gevolgen voor strafoplegging
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De zaak betreft een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen een veroordeelde, die op dat moment gedetineerd was in Nederland. De veroordeelde had eerder zijn hoger beroep ingetrokken om snel naar Nederland te kunnen terugkeren, maar ondervond een vertraging van 11 maanden in de teruglevering. De Rechtbank te 's-Gravenhage had in haar uitspraak erkend dat de duur van de teruglevering onwenselijk lang was, maar oordeelde dat deze niet onredelijk lang was in de zin van het EVRM. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Rechtbank niet had hoeven aangeven in welke mate de straf was verlaagd vanwege de lange duur van de teruglevering, omdat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad benadrukte dat, indien de redelijke termijn wel was overschreden, de rechter bij de strafoplegging had moeten vermelden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet was overschreden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de veroordeelde, waarmee de uitspraak van de Rechtbank in stand bleef.