ECLI:NL:HR:2012:BU2064

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/02824 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de redelijke termijn in WOTS-zaak en de gevolgen voor strafoplegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De zaak betreft een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen een veroordeelde, die op dat moment gedetineerd was in Nederland. De veroordeelde had eerder zijn hoger beroep ingetrokken om snel naar Nederland te kunnen terugkeren, maar ondervond een vertraging van 11 maanden in de teruglevering. De Rechtbank te 's-Gravenhage had in haar uitspraak erkend dat de duur van de teruglevering onwenselijk lang was, maar oordeelde dat deze niet onredelijk lang was in de zin van het EVRM. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Rechtbank niet had hoeven aangeven in welke mate de straf was verlaagd vanwege de lange duur van de teruglevering, omdat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad benadrukte dat, indien de redelijke termijn wel was overschreden, de rechter bij de strafoplegging had moeten vermelden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet was overschreden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de veroordeelde, waarmee de uitspraak van de Rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

24 januari 2012
Strafkamer
nr. S 11/02824 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 30 mei 2011, nummer RK 11/1766, omtrent een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank heeft verzuimd aan te geven in welke mate zij de straf heeft verlaagd in verband met de (onwenselijk) lange duur van de teruglevering, althans dat zij de strafoplegging onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting en de daaraan gehechte pleitnota is aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, aangevoerd:
- door de veroordeelde:
"Ik heb toen direct mijn hoger beroep ingetrokken zodat ik snel naar Nederland kon. Het heeft echter 11 maanden geduurd voordat ik weer terug kon."
- door de raadsman:
"Vervolgens mag worden opgemerkt dat cliënt 11 maanden heeft gewacht voor hij aan Nederland werd teruggeleverd. 11 Maanden die hij in voordurende onzekerheid heeft doorgebracht en welke periode veel korter had behoren te duren."
2.2.2. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de op te leggen straf onder meer het volgende in:
"Wel houdt de rechtbank ten voordele van veroordeelde rekening met de omstandigheid dat het onwenselijk lang heeft geduurd voordat ondanks de gegeven teruglevergarantie de overbrenging van veroordeelde naar Nederland daadwerkelijk is geschied. Door het opleggen van een gevangenisstraf van na te melden duur wordt voldoende rekening gehouden met (...) de te trage teruglevering."
2.3. Het middel gaat ervan uit dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en dat de Rechtbank daarom in haar uitspraak had dienen aan te geven in welke vorm of mate de straf deswege is verlaagd.
2.4. De Rechtbank heeft in haar overwegingen tot uitdrukking gebracht dat weliswaar sprake is van een onwenselijk lange duur van de teruglevering, maar niet van een onredelijk lange duur in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM. Het middel berust dus op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is aangevangen met de betekening van de vordering van de Officier van Justitie als bedoeld in art. 18, eerste lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) tot het verlenen van verlof tot de tenuitvoerlegging van de door de Duitse rechter aan de veroordeelde opgelegde sanctie, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 18 april 2000, LJN AA5530, NJ 2000/462). En overigens is het daarop gebaseerde oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, in het licht van hetgeen door en namens de veroordeelde is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
2.5. Het middel faalt derhalve.
2.6. Opmerking verdient nog dat ingeval de redelijke termijn wel is overschreden, de rechter bij de strafoplegging als bedoeld in art. 31, eerste lid, WOTS op dezelfde voet als waarop dat voor gewone strafzaken blijkens HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.24 geldt, in haar uitspraak behoort te vermelden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 24 januari 2012.