ECLI:NL:HR:1989:AD0995

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13 721
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van huur en vordering in faillissement

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 1989 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door Mr. Frederik Hendrik Tiethoff, curator in het faillissement van HET RESIDENTIESLACHTHUIS B.V. De curator had de Nederlandsche Middenstandsbank N.V. (NMB) gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage, met het verzoek om NMB te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 73.812,45, dat betrekking had op huur over het vierde kwartaal van 1985 en de vier kwartalen van 1986. De Kantonrechter had de vordering van de curator afgewezen, en dit vonnis werd door de Rechtbank te 's-Gravenhage in hoger beroep bekrachtigd. De curator stelde hiertegen cassatie in.

De Hoge Raad oordeelde dat de NMB zich ten onrechte had beroepen op compensatie van haar vordering op de failliete verhuurder met de huurachterstand. De Hoge Raad stelde vast dat artikel 53 van de Faillissementswet ook van toepassing is op na de faillietverklaring ontstane schulden en vorderingen, mits deze voortvloeien uit handelingen die vóór de faillietverklaring zijn verricht. De Hoge Raad aanvaardde echter een uitzondering voor gevallen waarin de schuld voortvloeit uit een overeenkomst die na de faillietverklaring nog voortduurt en waarvoor de curator gehouden is om de prestatie te blijven verrichten.

De Hoge Raad vernietigde de eerdere vonnissen van de Kantonrechter en de Rechtbank en veroordeelde NMB om aan de curator het verschuldigde bedrag te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd NMB verplicht om, zolang zij het gehuurde genoot, de huur aan de curator te betalen, ingaande op 1 januari 1987. De kosten van het geding werden ook aan NMB opgelegd. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede balans tussen de rechten van schuldeisers en de verplichtingen van de curator in faillissement.

Uitspraak

22 december 1989
Eerste Kamer
Nrs. 13.721
A.S.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Frederik Hendrik TIETHOFF,
in zijn hoedanigheid van curator
in het faillissement van
HET RESIDENTIESLACHTHUIS B.V.,
wonende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.C. van Oven,
t e g e n
DE NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen de curator heeft bij exploot van 23 oktober 1986 verweerster in cassatie - verder te noemen NMB - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd NMB te veroordelen aan de curator te betalen f 73.812,45, verschuldigd ter zake van de huur over het vierde kwartaal 1985 en de vier kwartalen 1986 van een bedrijfsruimte gelegen aan het Slachthuisplein 35/Slachthuisstraat 9 te 's-Gravenhage, vermeerderd met de wettelijke rente daarvan.
Nadat NMB tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 12 maat 1987 de vordering van de curator afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de curator hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 13 januari 1988 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter van 12 maart 1987 bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NMB heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Sedert omstreeks 1980 is door het Residentieslachthuis (RSH) aan NMB de bedrijfsruimte Slachthuisplein 35/Slachthuisstraat 9 te 's-Gravenhage verhuurd tegen een huurprijs van f 14.762,49 per kwartaal, bij vooruitbetaling te voldoen.
RSH is bij vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 17 juli 1985 in staat van faillissement verklaard. De huurovereenkomst is nadien blijven voortduren; de betreffende bedrijfsruimte behoort tot de boedel. NMB heeft de huur tot en met september 1985 aan RSH voldaan, sedertdien niet meer.
NMB heeft zich tegenover de vordering van de curator tot betaling van de na september 1985 verschuldigd geworden huurtermijnen beroepen op art. 53 F. Zij heeft een vordering uit hoofde van een credietovereenkomst met RSH, die zij in het faillissement heeft ingediend en die f 4.746.344,18 beloopt. Zij wenst deze vordering met haar huurschuld te compenseren.
De Rechtbank heeft, evenals de Kantonrechter had gedaan, geoordeeld dat NMB aldus terecht een beroep op compensatie krachtens op art. 53 doet. Het middel bestrijdt de juistheid van dit oordeel.
3.2 Het middel treft doel. Voorop moet worden gesteld dat art. 53 mede betrekking heeft op na de faillietverklaring ontstane schulden en vorderingen, die - kort gezegd - rechtstreeks voortvloeien uit handelingen die vòòr de faillietverklaring met de gefailleerde zijn verricht. Een redelijke uitleg van dit artikel brengt echter mee dat een uitzondering moet worden aanvaard voor het geval van een nà de faillietverklaring ontstane schuld die voortvloeit uit een daarvoor met de gefailleerde gesloten, na de faillietverklaring nog voortdurende overeenkomst, krachtens welke die schuld de tegenprestatie betreft voor een prestatie die van de faillietverklaring af ten laste van de boedel moet worden verricht, zulks in dier voege dat deze uitzondering met name geldt wanneer de curator, zoals bij de onderhavige huurovereenkomst, ondanks het faillissement gehouden is die prestatie te blijven verrichten en de wederpartij compensatie verlangt met een vordering die met deze overeenkomst geen verband houdt. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat het aan de Faillissementswet mede ten grondslag liggende beginsel van de gelijkheid van de schuldeisers op onaanvaardbare wijze zou worden doorbroken, doordat de betreffende schuldeiser hier niet alleen ter verkrijging van voldoening van zijn vordering gebruik zou kunnen maken van de bijzondere, hem ten opzichte van het gemene recht begunstigende regel van art. 53, doch bovendien aldus veelal zonder reële tegenprestatie aanspraak zou kunnen blijven maken op hetgeen jegens hem door de curator ten laste van de boedel moet worden verricht. Aldus zou bovendien een goed beheer ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van de tot de boedel behorende goederen ten aanzien waarvan lang lopende overeenkomsten als de onderhavige bestaan, in ernstige mate worden bemoeilijkt.
Nu een klacht van deze strekking in het middel besloten ligt, behoeven de overige daarin vervatte klachten geen bespreking. De Hoge Raad kan zelf recht doen als hierna weer te geven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 13 januari 1988;
vernietigt het vonnis van de Kantonrechter te 's-Gravenhage van 12 maart 1987;
veroordeelt NMB om aan de curator tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van f 73.812,45, verschuldigd ter zake van de huur over het vierde kwartaal van 1985 en over de vier kwartalen van 1986, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 30 juni 1987 tot de dag der voldoening;
veroordeelt NMB voorts om, zolang zij in het genot is van het gehuurde, steeds op de eerste van het kalenderkwartaal de verschuldigde huur aan de curator te betalen, zulks ingaande op 1 januari 1987;
veroordeelt NMB in de kosten van het geding voor de Kantonrechter en de Rechtbank, aan de zijde van de curator tot op deze uitspraak begroot op in totaal onderscheidenlijk f 1.700,-- en f 2.300,--;
veroordeelt NMB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op f 726,50 aan verschotten en f 3.000 voor salaris;
wijst de Rechtbank te 's-Gravenhage aan als rechter bij wie deze uitspraak zal worden tenuitvoergelegd.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
22 december 1989.