Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
gevestigd te Amsterdam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.Beslissing
21 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere beschikking van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een verzoek om inzage in persoonsgegevens op basis van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M. Tjon-En-Fa, heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, terwijl de verweerster, [A N.V.], als rechtsopvolgster van de verweerster, voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.T.M. van der Wiel.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar de eerdere beslissingen van de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag, waarin de feiten van de zaak zijn behandeld. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatierekest zijn aangevoerd niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en oordeelt dat het voorwaardelijk incidentele beroep niet aan de orde komt, aangezien het principale beroep reeds is afgewezen. Tevens wordt verzoeker veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 2.197,07, inclusief verschotten en salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet tijdig worden voldaan.