ECLI:NL:GHDHA:2017:3011

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
200.209.452/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om verstrekking van persoonsgegevens op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2017. [appellant] had een verzoek ingediend op basis van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) om inzicht te krijgen in zijn persoonsgegevens die door [geintimeerde] werden verwerkt. Het verzoek werd door de rechtbank afgewezen, omdat werd geoordeeld dat [appellant] misbruik maakte van zijn inzagerecht. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat [appellant] wel degelijk recht had op toegang tot zijn persoonsgegevens. Het hof oordeelde dat het verzoek van [appellant] niet alleen legitiem was, maar ook dat hij geen misbruik maakte van zijn recht. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en [geintimeerde] bevolen om binnen vier weken een afgeschermd afschrift van het forensisch rapport aan [appellant] ter beschikking te stellen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval [geintimeerde] niet aan dit bevel voldeed. De proceskosten werden toegewezen aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.209.452/01
Zaaknummer/rekestnummer rechtbank: C/09/516394 / HA RK 16-400

Beschikking van 31 oktober 2017

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. C.J.R. van Binsbergen te Alphen aan den Rijn,
tegen

[naam] Bankiers N.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geintimeerde] ,
advocaat: mr. A.H. Beekhuizen te Amsterdam.

Het geding

Bij het op 14 februari 2017 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2017.
[geintimeerde] heeft geen verweerschrift ingediend.
Ter terechtzitting van 19 september 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [appellant] is verschenen, bijgestaan door P.H.M. Keesom, tolk, en vergezeld van mr. van Binsbergen. Namens [geintimeerde] is [naam bedrijfsjurist], bedrijfsjurist, verschenen, vergezeld van mr. Beekhuizen. Mr. van Binsbergen en mr. Beekhuizen hebben het woord gevoerd, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Vervolgens is uitspraak bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende.
a. [appellant] is in 2003 een effectenbemiddelingsovereenkomst aangegaan met de rechtsvoorgangster van [geintimeerde] . In 2008 is tussen [appellant] en [geintimeerde] een conflict ontstaan over een door [geintimeerde] opgezette beleggingsconstructie. Op 19 september 2008 is [geintimeerde] overgegaan tot liquidatie van de effectenportefeuille van [appellant] . Bij brief van 3 oktober 2008 heeft [geintimeerde] [appellant] hierover geïnformeerd en hem medegedeeld dat op zijn beleggingsrekening een debetstand van € 4.548.390,47 was ontstaan.
b. [appellant] heeft [geintimeerde] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en (in conventie) een verklaring voor recht gevorderd dat [geintimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens hem, althans onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, en dat hij niet gehouden is tot voldoening van het tekort op zijn rekeningen. In reconventie heeft [geintimeerde] betaling van het tekort van € 4.548.390,47 gevorderd. Bij vonnis van 19 november 2014 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en de vordering van [geintimeerde] toegewezen. Tegen dit vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het hof Amsterdam heeft in deze zaak nog geen uitspraak gedaan.
c. Bij brief van 15 juli 2016 heeft [appellant] bij [geintimeerde] op de voet van artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) een verzoek ingediend tot het verschaffen van (i) een overzicht van op hem betrekking hebbende persoonsgegevens die door [geintimeerde] worden verwerkt, (ii) een afschrift van tussen hem en zijn accountmanager in een chatroom voor beleggers ([X]) gewisselde chatberichten en (iii) een afschrift van het memo/de instructie van de Interne Audit Dienst omtrent de inrichting van zijn account. [geintimeerde] bij brief van 29 juli 2016 geweigerd aan dit verzoek te voldoen.
d. Bij brief van 11 augustus 2016 heeft [appellant] op de voet van artikel 46 lid 1 Wbp een verzoek tot handhaving ingediend bij de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP). Nadat de AP bij besluit van 7 september 2016 het verzoek had afgewezen, heeft [appellant] op 30 september 2016 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit op bezwaar van 27 januari 2017 heeft de AP zijn eerdere besluit gedeeltelijk herroepen en het handhavingsverzoek toegewezen voor zover het ziet op het onder (i) verzochte en voor het overige afgewezen. Bij brief van dezelfde datum heeft de AP aan [geintimeerde] een voornemen tot oplegging van een last onder dwangsom verzonden. Bij besluit van 11 mei 2017 heeft de AP aan [geintimeerde] een last onder dwangsom opgelegd. Deze last houdt in dat [geintimeerde] de volgende gegevens aan [appellant] dient te verstrekken:
(1) een volledig overzicht in begrijpelijke vorm van de betrokkene betreffende persoonsgegevens;
(2) een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking;
(3) de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft;
(4) de ontvangers of categorieën van ontvangers; alsmede
(5) de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
2. In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg de rechtbank op de voet van artikel 46 lid 1 Wbp verzocht [geintimeerde] te veroordelen, op straffe van een dwangsom, om zijn advocaat in het bezit te stellen van:
A. een volledig overzicht van de persoonsgegevens, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvanger of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van gegevens;
B. alle chatberichten tussen [appellant] en [geintimeerde] ;
C. de instructie van de Interne Audit Dienst van [geintimeerde] , door [geintimeerde] als volgt omschreven: ‘een document uit april 2006 (…) waarin wordt beschreven dat deze rekening gebruikt gaat worden voor optie- en futuretransacties alsmede (buitenlandse) aandelen’, en: ‘een interessant memo (…) inzake de AO/IC terzake de transacties van [appellant] [waarin] ook de systematiek en berekeningswijze van de spanlimiet terug [is] te vinden;
D. alle documentatie zoals onder meer omschreven in randnummer 3 van het aanvullend verzoekschrift, waaruit blijkt dat [geintimeerde] op of omstreeks 19 september 2008 daadwerkelijk posities van [appellant] heeft gesloten.
3. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat het verzoek van [appellant] niet voldoet aan de doelstellingen van de Wbp, dat voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] met zijn verzoek niet beoogt om zich van de juistheid en rechtmatigheid van de verwerking van zijn persoonsgegevens te vergewissen, dat gebleken is dat hij het verzoek heeft gedaan met het doel stukken in handen te krijgen die hij in de onderliggende bodemprocedure tegen [geintimeerde] als bewijsmateriaal wil gebruiken en dat hij daarmee misbruik maakt van zijn inzagerecht als bedoeld in artikel 35 Wbp.
4. Tegen dat oordeel is de (enige) grief gericht.
5. Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 35 Wbp geeft de betrokkene het recht vrijelijk een verzoek te doen aan bedrijven of instanties om hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Indien inderdaad persoonsgegevens van hem worden verwerkt, moet de mededeling daarvan een volledig overzicht van die persoonsgegevens in begrijpelijke vorm bevatten en voorts een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens. Indien de betrokkene meent dat zijn persoonsgegevens onjuist, onvolledig, niet ter zake dienend of in strijd met een wettelijk voorschrift zijn verwerkt, kan hij op de voet van artikel 36 Wbp verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van deze gegevens verzoeken.
6. Met de artikelen 35 en 36 Wbp heeft de wetgever artikel 12, sub a en b, van de Privacyrichtlijn 1995 (Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, Pb EG L 281) geïmplementeerd. Deze bepalingen moeten overeenkomstig de richtlijn worden uitgelegd. Het Hof van Justitie heeft in dit verband overwogen (HvJ EU 17 juli 2014, C-141/12 en C-372/12):
’44. Wat deze in richtlijn 95/46 bedoelde rechten van de betrokkene betreft, moet worden vastgesteld dat de bescherming van het fundamentele recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer met name impliceert dat de betrokkene zich ervan kan vergewissen dat zijn persoonsgegevens juist zijn en rechtmatig worden verwerkt. Zoals blijkt uit punt 41 van de considerans van deze richtlijn, moet de betrokkene, teneinde de nodige controles te kunnen verrichten, krachtens artikel 12, sub a, daarvan over het recht beschikken om toegang te verkrijgen tot de hem betreffende gegevens die het voorwerp van een verwerking vormen. Dit recht op toegang is met name noodzakelijk opdat de betrokkene eventueel van de voor de verwerking verantwoordelijke gedaan kan krijgen dat deze zijn gegevens rectificeert, uitwist of afschermt, en bijgevolg het in artikel 12, sub b, van die richtlijn bedoelde recht kan uitoefenen (…)’.
7. Gelet op het voorgaande is het doel van artikel 35 Wbp dat de betrokkene kan controleren of zijn persoonsgegevens juist en rechtmatig worden verwerkt. Hij heeft het recht dit ‘vrijelijk’ te doen – artikel 12 onder a van de richtlijn bepaalt: ‘vrijelijk en zonder beperking’ – waaruit volgt dat de betrokkene bij zijn verzoek geen bijzonder belang hoeft te hebben: het belang om te weten of zijn persoonsgegevens juist en rechtmatig worden verwerkt is voldoende (vgl. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4663, rov. 3.4 en 3.6.2). Het belang van [appellant] bij zijn verzoek is hiermee gegeven. Dat [appellant] daarbij mogelijk tevens een ander belang heeft (gehad), te weten het verkrijgen van gegevens om deze te gebruiken in een gerechtelijke procedure – het hof merkt op dat de tussen partijen bij het gerechtshof Amsterdam aanhangige procedure inmiddels in staat van wijzen is – is ontoereikend om aan te nemen dat hij van dit recht misbruik maakt. Onder deze omstandigheden kan immers niet worden geoordeeld dat [appellant] zijn recht uitoefent voor een ander doel dan waarvoor het is verleend. [geintimeerde] heeft nog als verweer gevoerd dat toewijzing van het verzoek een ‘buitengewone inspanning en administratieve last’ van [geintimeerde] zou vergen. Daargelaten dat [geintimeerde] inmiddels reeds overzichten als bedoeld in artikel 35 lid 2 Wbp heeft verstrekt, is het hof van oordeel dat in het kader van een belangenafweging dit ongemak voor [geintimeerde] niet kan opwegen tegen het belang van [appellant] bij uitoefening van zijn recht. [geintimeerde] heeft in eerste aanleg in dit kader een beroep gedaan op artikel 43 onder e Wbp, dat bepaalt dat de verantwoordelijke artikel 35 Wbp buiten toepassing kan laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van, onder meer, de rechten en vrijheden van anderen, waaronder ook de verantwoordelijke zelf wordt begrepen. Uit de tekst van deze bepaling volgt reeds dat [geintimeerde] niet een verzoek ingevolge artikel 35 Wbp kan afwijzen uitsluitend op grond van haar belang om administratieve lasten te beperken. Dat de met het voldoen aan het verzoek gemoeide administratieve lasten zodanig disproportioneel zijn dat zij in haar rechten en vrijheden wordt aangetast of dreigt te worden aangetast, heeft [geintimeerde] niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Anders dan de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat [appellant] met zijn verzoek geen misbruik maakt van het recht op toegang tot zijn persoonsgegevens op grond van artikel 35 Wbp. De grief is dus gegrond.
8. Kennelijk naar aanleiding van het besluit op bezwaar van de AP en de opgelegde last onder dwangsom (besluit van 11 mei 2017) heeft [geintimeerde] in de onderhavige procedure, voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep, op 7 juli 2017 aan [appellant] een overzicht met bijlagen verstrekt van de persoonsgegevens die zij van [appellant] verwerkt en op 14 augustus 2017 een aangepast overzicht, eveneens met bijlagen, waarin enkele aspecten zijn verduidelijkt (zie de door [appellant] overgelegde producties 11 en 12). Zij heeft voorts een door haar advocaat opgesteld overzicht van categorieën (persoons)gegevens uit een in opdracht van [geintimeerde] in 2008 over [appellant] gemaakt forensisch rapport verstrekt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [appellant] in dit verband opgemerkt dat de handhavingsprocedure bij de AP [appellant] wel bepaalde informatie heeft opgeleverd maar dat [appellant] ook afschrift of inzage in een aantal door hem specifiek omschreven documenten wenst te verkrijgen (pleitaantekeningen onder 7). Hij heeft zijn verzoek daarom gehandhaafd.
9. Wat betreft het door [geintimeerde] bij e-mail van 14 augustus 2017 aan (de advocaat van) [appellant] verstrekte overzicht heeft [appellant] niet gesteld dat en op welke punten het niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 35 lid 2 Wbp te stellen eisen. In zoverre heeft [appellant] geen belang meer heeft bij het onder A verzochte.
10. Dat geldt echter niet voor het aan [appellant] tevens ter beschikking gestelde overzicht van categorieën (persoons)gegevens uit een in opdracht van [geintimeerde] in 2008 over [appellant] gemaakt forensisch rapport. Bij de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [appellant] over dit overzicht opgemerkt dat er niet in staat welke gegevens zijn verzameld, aan wie deze ter hand zijn gesteld en hoe deze gecategoriseerd zijn. Het hof is met [appellant] van oordeel dat het overzicht betreffende het forensisch rapport niet voldoet aan de op grond van artikel 35 lid 2 Wbp daaraan te stellen eisen. Aan de hand van de enkele omschrijving van de gegevens – ‘Naam, roepnaam, nickname[,] geboortedatum, geboorteplaats, nationaliteit, adres, telefoonnummer, burgerlijke staat, gezinssituatie, (….) woonsituatie, woonregio, functies van [appellant] , gegevens financiële situatie en bezittingen, proceshistorie, informatie over familieleden (o.a. echtgenote en zonen) en afkomst (namen ouders)’ – zonder vermelding van de gegevens zelf, kan immers niet worden gecontroleerd of deze gegevens juist en volledig zijn weergegeven. Het verzoek onder A is in zoverre toewijsbaar. Daarmee is echter nog niet de vraag beantwoord in welke vorm aan een verzoek als bedoeld in artikel 35 Wbp moet worden voldaan.
11. [appellant] stelt zich in dit verband op het standpunt dat hij recht heeft op een afschrift van of inzage in het forensisch rapport zelf, waarbij hij zich beroept op de arresten van HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4663 en AZ4664. In eerstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat:
‘(…) de verantwoordelijke bij de voldoening aan de door art. 35 lid 2 Wbp op de verantwoordelijke gelegde verplichting (…) niet kan volstaan met de verstrekking van globale informatie, doch alle relevante informatie over de betrokkene moet verschaffen, hetgeen, afhankelijk van de omstandigheden, vaak zal kunnen - en zo nodig op aanwijzing van de rechter zal moeten - gebeuren door het verstrekken van afschriften, kopieën of uittreksels. (…) Het in art. 35 gebruikte begrip "volledig overzicht" moet veeleer als een ruime aanduiding van de verplichting tot het verschaffen van de gegevens en niet als een beperking worden beschouwd. Wel kan [de verantwoordelijke] bij het verschaffen van de gegevens rekening houden met de belangen van derden, zij het dat dit op proportionele wijze dient te geschieden. Zo kunnen bij de verstrekking van kopieën van bescheiden bijvoorbeeld daarin aanwezige passages die betrekking hebben op derden worden afgeschermd, indien de belangen van die derden zulks vergen.’
Naar het oordeel van het hof kan uit deze overweging niet worden afgeleid dat de betrokkene steeds recht heeft op een (ongecensureerd) afschrift van documenten waarin de persoonsgegevens zijn verwerkt. De Hoge Raad noemt het verstrekken van afschriften als mogelijkheid – hij overweegt dat dit zal
kunnengebeuren – en dat een verplichting alleen bestaat als de rechter dat bepaalt. Ook in dat laatste geval zal de verantwoordelijke onder omstandigheden, in het belang van derden, bepaalde passages mogen afschermen.
Een recht op een afschrift van dergelijke documenten volgt ook niet uit de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen (Stcrt. 3 februari 2003, nr. 23, p. 16) die, gelet op de verklaring van het CBP ingevolge art. 25 Wbp van 27 januari 2003, de omvang en de invulling van het recht als bedoeld in art. 35 lid 2 mede bepaalt. De toelichting op artikel 7.1 van de Gedragscode (p. 32) luidt op dit punt:
‘Afhankelijk van de omstandigheden kan het nodig zijn dat kopieën worden verstrekt van documenten of kopieën of uittreksels van de gegevensdragers waarop de Persoonsgegevens zijn vastgelegd. Hiervan kunnen zijn uitgezonderd: (i) documenten waarover de Betrokkene reeds beschikt (omdat bijvoorbeeld reeds een kopie is verstrekt) en hij zich een oordeel heeft kunnen vormen en (ii) de vastlegging van persoonlijke gedachten van medewerkers die onder meer bedoeld zijn voor intern overleg en beraad.’
Het Hof van Justitie heeft in zijn hiervoor genoemde arrest van 17 juli 2014 in dit verband overwogen:
’57. Hoewel richtlijn 95/46 de lidstaten (…) verplicht te waarborgen dat iedere betrokkene van de voor de verwerking van persoonsgegevens verantwoordelijke verstrekking kan verkrijgen van alle hem betreffende gegevens van deze aard die deze verantwoordelijke verwerkt, laat zij het aan de lidstaten over om te bepalen welke concrete materiële vorm die verstrekking moet krijgen, mits deze „begrijpelijk” is. Dat wil zeggen dat de betrokkene daardoor in staat wordt gesteld kennis te nemen van die gegevens en te controleren of zij juist zijn en zijn verwerkt in overeenstemming met deze richtlijn, opdat die betrokkene eventueel de hem bij de artikelen 12, sub b en c, 14, 22 en 23 daarvan verleende rechten kan uitoefenen (…).
58. Voor zover aan de met dat recht op inzage nagestreefde doelstelling volledig kan worden voldaan met een andere vorm van verstrekking, kan de betrokkene dus noch aan artikel 12, sub a, van richtlijn 95/46 noch aan artikel 8, lid 2, van het Handvest het recht ontlenen om een afschrift te verkrijgen van het originele document of bestand waarin die gegevens staan. Teneinde de betrokkene geen toegang te geven tot andere informatie dan de hem betreffende persoonsgegevens, kan hij een afschrift krijgen van het originele document of bestand waarin die andere informatie onleesbaar is gemaakt.’
12. Naar het oordeel van het hof is in dit geval voor het controleren van de juistheid van de persoonsgegevens in het forensisch rapport niet nodig dat [appellant] integraal van het rapport kennisneemt. Het voorgaande in aanmerking genomen zal het hof het verzoek toewijzen in die zin dat [geintimeerde] zal worden bevolen aan [appellant] ter beschikking te stellen een (afgeschermd) afschrift van het forensisch rapport in zodanige vorm dat hij zijn daarin vermelde persoonsgegevens kan controleren.
13. [geintimeerde] stelt dat het forensisch rapport zich bevindt bij haar advocaat en dat zij het niet bij haar advocaat heeft opgevraagd om te voorkomen dat zij de persoonsgegevens van [appellant] zou gaan verwerken. Voor zover [geintimeerde] hiermee wil betogen dat voor haar geen verplichting tot het verstrekken van het rapport bestaat omdat zij hiermee geen gegevens van [appellant] verwerkt, gaat het hof daaraan voorbij. Het rapport is opgesteld in opdracht van [geintimeerde] . Naar [geintimeerde] aanvoert, heeft zij een onderzoek laten uitvoeren omdat zij was gaan twijfelen aan de juistheid van een aantal door [appellant] gestelde feiten. Hieruit volgt dat zij aan de opdrachtnemer/onderzoeker persoonsgegevens van [appellant] moet hebben verstrekt. Gelet op artikel 1, onder b, Wbp, moet dit worden aangemerkt als verwerking van persoonsgegevens door [geintimeerde] . [geintimeerde] voert nog, subsidiair, aan dat ook als zij die gegevens in het verleden heeft verwerkt in een relatie die vijf jaar heeft geduurd en in 2008 is geëindigd, zij in ieder geval thans de gerapporteerde persoonsgegevens niet meer verwerkt. Ook daarin kan het hof haar niet volgen. Zij heeft het rapport met persoonsgegevens van [appellant] immers niet vernietigd, maar aan haar advocaat gegeven. Zoals hiervoor overwogen valt ook het verstrekken van gegevens aan haar advocaat onder het verwerken van persoonsgegevens. [geintimeerde] was dus, anders dan zij meent, wel degelijk verplicht het overzicht met betrekking tot het forensisch rapport te verstrekken en zal thans alsnog een afgeschermd afschrift van het rapport aan [appellant] ter beschikking moeten stellen.
14. Wat betreft het onder B verzochte overweegt het hof dat [appellant] niet heeft bestreden dat [geintimeerde] hem (reeds in eerste aanleg) pagina’s met uitgedraaide [X]-chatberichten – volgens het overzicht van [geintimeerde] 1702 pagina’s – heeft verstrekt. Naar het hof begrijpt, gaat het [appellant] thans nog om verstrekking van de ontbrekende chatberichten uit de periode 2003-2006. Ter zitting is door [geintimeerde] betwist dat deze chatberichten bestaan en gesteld dat, voor zover deze wel zouden bestaan, zij zich bij [X] en niet bij [geintimeerde] bevinden. [appellant] stelt dat hij die berichten niet meer bij [X] kan opvragen omdat hij geen cliënt van [geintimeerde] meer is. Wat daarvan zij, naar het oordeel van het hof is onder de gegeven omstandigheden geen sprake van de verwerking van persoonsgegevens van [appellant] door [geintimeerde] . Het verzoek onder B wordt daarom afgewezen.
15. Wat betreft de onder C verzochte verstrekking van de instructie van de Interne Audit Dienst van [geintimeerde] , zijnde een document uit april 2006, merkt het hof op dat in het door [geintimeerde] verstrekte overzicht onder 3 melding wordt gemaakt van een algemeen
intern memovan het hoofd van de Interne Audit dienst van [geintimeerde] inzake de administratieve organisatie gedateerd 18 april 2006. Het onder C verzochte betreft voorts een memo inzake de AO/IC, dit is de Administratie Organisatie/Interne Controle. Het komt het hof voor dat beide documenten interne memo’s zijn. Volgens de toelichting op artikel 7.1 van de Gedragscode, hiervoor onder 11 geciteerd, hoeft van documenten waarin persoonlijke gedachten van medewerkers zijn neergelegd die zijn bedoeld voor intern overleg en beraad, geen afschrift te worden verstrekt (zie ook HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4663, rov. 3.14). Om die reden zal het onder C verzochte worden afgewezen.
16. Wat betreft het onder D verzochte merkt het hof op dat volgens het door [geintimeerde] verstrekte overzicht daarbij als bijlage 5 is gevoegd – de bijlagen zijn niet aan het hof overgelegd – ‘de eerste en de laatste pagina van alle reeds aan [appellant] verstrekte rekeningoverzichten (Warehouse rapporten, een ordner vol)’. [appellant] heeft niet gesteld dat hij aan de hand van deze reeds verstrekte documenten zijn daarin opgenomen persoonsgegevens niet heeft kunnen controleren. Het onder D verzochte zal daarom bij gebrek aan belang worden afgewezen.
17. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd. Het hof zal het onder A verzochte alsnog gedeeltelijk toewijzen. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen in dier voege dat [geintimeerde] een dwangsom zal verbeuren van € 1.000,-- per dag met een maximum van € 50.000,- als [geintimeerde] niet binnen vier weken na de datum van dit arrest aan het hierna te geven bevel zal hebben voldaan. [geintimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van beide instanties worden veroordeeld. Daarbij dient te worden bedacht dat [geintimeerde] pas tijdens de procedure in hoger beroep (gedeeltelijk) aan haar verplichting jegens [appellant] uit hoofde van artikel 35 Wbp heeft voldaan.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2017;
en, opnieuw rechtdoende,
  • beveelt [geintimeerde] om binnen vier weken na de datum van dit arrest aan [appellant] ter beschikking te stellen een (afgeschermd) afschrift van het forensisch rapport, tussen partijen genoegzaam bekend, in zodanige vorm dat hij zijn daarin vermelde persoonsgegevens kan controleren;
  • bepaalt dat in het geval dat [geintimeerde] het hiervoor gegeven bevel overtreedt, zij voor elke dag dat zij in overtreding is een dwangsom verbeurt van € 1.000,-- tot een maximum van € 50.000,--;
  • wijst het meer of anders verzochte af;
  • veroordeelt [geintimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 619,-- aan verschotten en € 904,-- aan salaris van de advocaat;
  • veroordeelt [geintimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 313,-- aan verschotten en € 1.788,-- aan salaris van de advocaat;
  • bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Verduyn, M.M. Olthof en J.L.M Groenewegen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2017 in aanwezigheid van de griffier.