In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. De belanghebbende had een verzoek tot herziening ingediend van een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 maart 2009, waarin zijn verzoek tot herziening van een eerdere beslissing niet-ontvankelijk was verklaard. Daarnaast was er een beroep gedaan tegen uitspraken van 15 oktober 2009, die betrekking hadden op de vergoeding van immateriële schade.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de belanghebbende klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 7 december 2018.