Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
4 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1987, was in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de Politierechter, waarin hij was veroordeeld voor het opzettelijk en wederrechtelijk beschadigen van een auto door tegen de portier te schoppen. De Politierechter had in zijn vonnis volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, wat door de verdachte werd betwist. De raadsvrouwe van de verdachte had in hoger beroep vrijspraak bepleit, waarbij zij aanvoerde dat het schoppen door de verdachte niet was bevestigd door getuigen en dat de auto mogelijk al schade had voordat het incident plaatsvond.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het vonnis van de Politierechter niet zonder meer had mogen bevestigen, aangezien de raadsvrouwe vrijspraak had bepleit. Volgens artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering moet de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof de zaak niet had mogen bevestigen zonder de in artikel 423, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde aanvulling van gronden. Dit leidde tot de vernietiging van het bestreden arrest en de terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering en de noodzaak voor de rechter om de gronden van de beslissing adequaat te onderbouwen, vooral wanneer vrijspraak is bepleit door de verdediging. De zaak zal nu opnieuw worden behandeld door het Gerechtshof Den Haag.