In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of een afwaardering van een vordering van een vennootschap onder firma (Vof) op een uittredende vennoot ten laste van de winst kan worden gebracht. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote en vader vennoten was van de Vof, had een negatief kapitaal van € 116.603 dat bij het uittreden van de vader in 2008 omgezet werd in een vordering van de Vof op de vader. In 2011 werd een deel van deze vordering afgelost, maar het restant van € 60.555 werd als oninbaar beschouwd.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch had geoordeeld dat de afwaardering van de vordering niet ten laste van de winst kon worden gebracht, omdat de geldverstrekking aan de vader als een onzakelijke lening werd aangemerkt. De Hoge Raad bevestigde dat de (on)zakelijkheid van de lening moet worden beoordeeld op het moment van ontstaan, en dat de vordering voortvloeit uit de vennootschappelijke verhoudingen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld, maar dat het niet voldoende had gemotiveerd waarom een eventueel verlies na het uittreden van de vader niet aftrekbaar zou zijn.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende.