In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan na verwijzing door de Hoge Raad. Het geschil betreft de verplichting van een uittredende vennoot tot aanzuivering van negatief kapitaal en de vraag of een restantbedrag van een vordering op de uittredende vennoot in 2011 volledig ten laste van de winst kan worden afgewaardeerd. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote en vader vennoot was van een vennootschap onder firma, had een negatieve kapitaalpositie van zijn vader die bij zijn uittreden in 2008 moest worden aangezuiverd. De inspecteur had aanslagen opgelegd voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2011 en 2012, die door de rechtbank waren gehandhaafd. Na een eerdere bevestiging van de rechtbank door het Hof 's-Hertogenbosch, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het Hof heeft vastgesteld dat de vordering op de vader in 2011 een aan de onderneming gebonden vordering is, die voortvloeit uit de verplichting van de vader tot aanzuivering van het negatieve kapitaal. De inspecteur stelde dat een eventuele afwaardering in 2011 niet meer aan de orde kon komen, maar het Hof oordeelde dat pas in 2011 definitief kon worden vastgesteld dat de vordering oninbaar was. Het Hof concludeerde dat de nominale waarde van de vordering op de vader op 1 juli 2008 inbaar was en dat een deel van de vordering oninbaar was. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de aanslag voor het jaar 2011 verminderd.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om de (on)zakelijkheid van vorderingen te beoordelen op het moment van ontstaan en de gevolgen daarvan voor de aftrekbaarheid van verliezen. De proceskosten zijn toegewezen aan de belanghebbende, en de inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht.