In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 26 juni 2015, staat de vraag centraal of belanghebbende het recht heeft om de BPM (belasting van personenauto's en motorrijwielen) te berekenen op basis van de laagste waarde op de X-ray koerslijst, specifiek voor marge-auto's. De belanghebbende, [X] B.V., heeft tussen 10 december 2010 en 23 februari 2012 BPM voldaan voor 14 personenauto's en heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft teruggaven verleend en een proceskostenvergoeding toegekend, maar belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die de beroepen gegrond verklaarde en de BPM op € 112.383,18 vaststelde.
De inspecteur is in hoger beroep gegaan, waarbij belanghebbende een verweerschrift indiende en incidenteel hoger beroep instelde. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 april 2015 werd de zaak besproken. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur ten onrechte de waarde van een BTW-auto had gehanteerd voor de BPM-berekening, terwijl belanghebbende recht had op de lagere waarde van een marge-auto. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de fiscale herkomst van de auto geen invloed heeft op de BPM-heffing. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.410.
De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van de juiste toepassing van de BPM-regelgeving en de mogelijkheid voor belanghebbenden om te kiezen voor de waarde van een marge-auto, ongeacht de fiscale status van de auto. Dit heeft implicaties voor de manier waarop BPM wordt berekend en kan gevolgen hebben voor andere belastingplichtigen in vergelijkbare situaties.