In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 juni 2016. Het betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die zich richtte op de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2015, met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
Belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof, waarop het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (het College) een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende en een conclusie van dupliek door het College, heeft de Hoge Raad de klachten beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.