Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
13 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voortzetting van een inbewaringstelling op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie tot machtiging voor de voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene, die op 17 juni 2016 was gelast door de waarnemend burgemeester van Amsterdam. De rechtbank Den Haag had op 23 juni 2016 de machtiging verleend, maar betrokkene stelde in cassatie dat er niet tijdig een 'Varbanov-verklaring' was afgegeven, wat volgens hem de rechtmatigheid van de inbewaringstelling in gevaar bracht.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de vereisten voor het verlenen van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling waren nageleefd. De rechtbank had de verklaringen van de betrokken artsen en de stukken in de zaak zorgvuldig gewogen. De Hoge Raad bevestigde dat, hoewel de last tot inbewaringstelling mogelijk onrechtmatig was, dit niet automatisch betekende dat de machtiging tot voortzetting niet kon worden verleend. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek om voortzetting van de inbewaringstelling moet nagaan of op het moment van de beslissing aan de vereisten voor de machtiging is voldaan.
De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarmee de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling werd gehandhaafd. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Wet Bopz en de waarborgen voor de rechten van betrokkene in het kader van inbewaringstelling.