ECLI:NL:HR:2016:997

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
16/00491
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over machtiging tot voortzetting inbewaringstelling onder de Wet Bopz en doorbreking van het rechtsmiddelenverbod

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek tot machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene, die op 18 november 2015 door de waarnemend burgemeester van Nijmegen was gelast. De officier van justitie diende op 23 november 2015 een verzoekschrift in bij de rechtbank Gelderland, maar de rechtbank verleende op 26 november 2015 de machtiging voor de volle termijn van drie weken. Betrokkene stelde in cassatie dat de officier van justitie zijn verzoek te laat had ingediend, waardoor de machtiging niet rechtsgeldig was verleend.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat alle termijnen correct in acht waren genomen. De officier van justitie had het verzoek uiterlijk op de dag na ontvangst van de stukken van de burgemeester moeten indienen, maar dit was niet gebeurd. De Hoge Raad concludeerde dat het verzoekschrift te laat was ingediend, waardoor de machtiging niet voor de volle termijn kon worden verleend. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en bepaalde dat de machtiging slechts voor een periode van drie weken min een dag had gegolden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de termijnen in de Wet Bopz en de mogelijkheid om het rechtsmiddelenverbod te doorbreken wanneer essentiële waarborgen voor de vrijheid van de betrokkene in het geding zijn.

Uitspraak

27 mei 2016
Eerste Kamer
16/00491
EV/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/293254 / FA RK 15/3761 van de rechtbank Gelderland van 26 november 2015.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover daarin een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling is verleend voor de volle termijn, als bedoeld in art. 30 Wet Bopz.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 18 november 2015 heeft de waarnemend burgemeester van de gemeente Nijmegen op de voet van art. 20 Wet Bopz de opname van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis gelast.
(ii) Op donderdag 19 november 2015 heeft de officier van justitie een afschrift van deze beschikking en van de daarbij behorende geneeskundige verklaring ontvangen.
(iii) Bij op maandag 23 november 2015 ter griffie van de rechtbank binnengekomen verzoekschrift heeft de officier van justitie verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene (art. 27 Wet Bopz).
(iv) Op 26 november 2015 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld.
3.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 26 november 2015de verzochte machtiging verleend. Zij heeft het door de advocaat van betrokkene ter zitting gevoerde verweer dat de officier van justitie zijn verzoek te laat heeft ingediend, verworpen en overwoog daartoe dat “alle termijnen correct in acht zijn genomen”.
3.3
Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat alle termijnen correct in acht zijn genomen. Het middel betoogt onder meer dat de officier van justitie ingevolge art. 27 Wet Bopz zijn verzoek had moeten doen uiterlijk op de dag na de ontvangst van de stukken van de burgemeester. Nu de Wet Bopz uitdrukkelijk de termijn noemt die in acht moet worden genomen, kan niet worden gezegd dat betrokkene van zijn vrijheid is beroofd conform art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, aldus het middel.
3.4
Het beroep is gericht tegen een beschikking op een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 27 Wet Bopz. Ingevolge art. 29 lid 5 Wet Bopz staat tegen deze beschikking geen gewoon rechtsmiddel open. Nu het middel klaagt over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, - te weten: de waarborg dat de officier van justitie zijn verzoek indient binnen de in de Wet Bopz neergelegde termijn -, bestaat grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 29 lid 5 Wet Bopz. Betrokkene is derhalve ontvankelijk in zijn cassatieberoep (vgl. HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, en HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1753).
3.5.1
Indien de officier van justitie na ontvangst van de in art. 25 lid 2 Wet Bopz bedoelde bescheiden van oordeel is dat er grond is voor voortzetting van de inbewaringstelling, doet hij uiterlijk op de dag na de datum van ontvangst van deze bescheiden die niet is een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag in de zin van de Algemene termijnenwet, een verzoek aan de rechtbank tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz). De datum van ontvangst ter griffie van de rechtbank is bepalend voor het antwoord op de vraag of het verzoekschrift door de officier van justitie tijdig is ingediend. Nu het onderhavige verzoekschrift eerst op maandag 23 november 2015 ter griffie van de rechtbank is binnengekomen (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)), terwijl de officier van justitie de in art. 25 lid 2 Wet Bopz bedoelde bescheiden reeds op donderdag 19 november 2015 had ontvangen (zie hiervoor in 3.1 onder (ii)), is het verzoekschrift een dag te laat ingediend. De klacht is derhalve gegrond. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.5.2
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend voor een periode van drie weken. Nu de looptijd van de machtiging is verstreken, zal de Hoge Raad de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarin de verzochte machtiging is verleend voor de volle periode van drie weken als bedoeld in art. 30 Wet Bopz in plaats van voor een periode van drie weken min een dag. (vgl. HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:842, NJ 2015/218)
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 26 november 2015 voor zover de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling is verleend voor een periode van drie weken, en bepaalt dat de machtiging heeft gegolden voor een periode van drie weken min een dag.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
27 mei 2016.