Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
27 mei 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek tot machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene, die op 18 november 2015 door de waarnemend burgemeester van Nijmegen was gelast. De officier van justitie diende op 23 november 2015 een verzoekschrift in bij de rechtbank Gelderland, maar de rechtbank verleende op 26 november 2015 de machtiging voor de volle termijn van drie weken. Betrokkene stelde in cassatie dat de officier van justitie zijn verzoek te laat had ingediend, waardoor de machtiging niet rechtsgeldig was verleend.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat alle termijnen correct in acht waren genomen. De officier van justitie had het verzoek uiterlijk op de dag na ontvangst van de stukken van de burgemeester moeten indienen, maar dit was niet gebeurd. De Hoge Raad concludeerde dat het verzoekschrift te laat was ingediend, waardoor de machtiging niet voor de volle termijn kon worden verleend. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en bepaalde dat de machtiging slechts voor een periode van drie weken min een dag had gegolden.
Deze uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de termijnen in de Wet Bopz en de mogelijkheid om het rechtsmiddelenverbod te doorbreken wanneer essentiële waarborgen voor de vrijheid van de betrokkene in het geding zijn.