In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en een boetebeschikking. De belanghebbende, gehuwd met [X], had bankrekeningen bij Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA, waarvan de inkomsten en saldi niet waren vermeld in de aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De Inspecteur had de belanghebbende en haar echtgenoot verzocht om informatie over deze buitenlandse banktegoeden, maar zij verklaarden niets te weten over deze rekeningen. De Inspecteur legde vervolgens navorderingsaanslagen op aan de echtgenoot over eerdere jaren en aan de belanghebbende over het jaar 2001, waarbij gebruik werd gemaakt van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR.
Het Gerechtshof Den Haag had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de navorderingsaanslag aan de belanghebbende voldoende voortvarend was opgelegd. De Hoge Raad heeft dit oordeel echter verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet met de vereiste voortvarendheid had gehandeld, omdat er meer dan zes maanden was verstreken tussen de ontvangst van de bezwaren van de echtgenoot en de oplegging van de navorderingsaanslag aan de belanghebbende. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente, en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten van de belanghebbende.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van voortvarendheid bij het opleggen van navorderingsaanslagen, vooral in gevallen waarin buitenlandse banktegoeden aan de orde zijn. De Hoge Raad bevestigt dat een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden niet acceptabel is en dat de belastingautoriteiten hun werkzaamheden zodanig moeten organiseren dat een voortvarende behandeling gewaarborgd is.