In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die is opgelegd aan de belanghebbende, hier aangeduid als Bank Zonder Naam, over het jaar 2001. De Rechtbank te Haarlem had eerder geoordeeld dat de navorderingsaanslag en de daarbij genomen beschikkingen vernietigd moesten worden, omdat de vereiste voortvarendheid niet in acht was genomen, zoals vereist door een eerder arrest van de Hoge Raad. Het Gerechtshof bevestigde deze uitspraak, waarop de Staatssecretaris in cassatie ging.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de Staatssecretaris slaagde op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende na verwijzing de gelegenheid heeft om opening van zaken te geven over de hoogte van de verzwegen inkomsten, aangezien het Hof de mondelinge behandeling had beperkt tot de voortvarendheid en niet op de hoogte van de navorderingsaanslag was ingegaan. De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, en dat het verwijzingshof zal beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan de belanghebbende moet worden toegekend.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van voortvarendheid in belastingzaken en biedt de belanghebbende de mogelijkheid om haar standpunten over de hoogte van de navorderingsaanslag verder te onderbouwen na de verwijzing.