In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1995 en 1996, die zijn opgelegd aan de belanghebbende, Bank Zonder Naam. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur niet voortvarend had gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, wat leidde tot vernietiging van deze aanslagen. De Hoge Raad oordeelt dat het middel van de Staatssecretaris slaagt, en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling van de overige geschilpunten die nog niet zijn behandeld.
De Hoge Raad overweegt dat, nu het principale beroep gegrond is, de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, is vervuld. Het incidentele beroep wordt ongegrond verklaard, omdat het niet opkomt tegen een oordeel van het Hof. De Hoge Raad geeft belanghebbende de gelegenheid om na verwijzing opening van zaken te geven over de hoogte van de verzwegen inkomsten, en stelt dat hij in het geding na verwijzing kan aantonen dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn opgelegd. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, en het verwijzingshof zal beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten moet worden toegekend.