In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 7 december 2016, met de nummers BK-16/00234, BK-16/00235 en BK-16/00236. Deze uitspraak volgde op een hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Rotterdam, met de nummers ROT 14/8703, ROT 14/875 en ROT 14/8706, die betrekking hadden op de kosten van vervolging die aan belanghebbende in rekening waren gebracht.
Belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. Echter, na het verstrijken van de termijn voor de motivering van het beroep in cassatie, heeft belanghebbende nog een aanvullend geschrift ingediend, waar de Hoge Raad geen acht op slaat. De Hoge Raad beoordeelt de klachten en komt tot de conclusie dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 15 september 2017.