Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 15 september 2017, nr. 17/00306, ECLI:NL:HR:2017:2334.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door de belanghebbende, die het arrest van 15 september 2017 (nr. 17/00306, ECLI:NL:HR:2017:2334) wilde laten herzien. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het verzoek geen behandeling in cassatie rechtvaardigt. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat het verzoekschrift geen feiten of omstandigheden bevatte die onder artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vallen. Hierdoor kon het verzoek niet leiden tot herziening van het eerdere arrest.
De Hoge Raad heeft, gehoord de Procureur‑Generaal, besloten het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout. De uitspraak is in het openbaar gedaan, waarbij ook de waarnemend griffier E. Cichowski aanwezig was. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van de ontvankelijkheidseisen voor herzieningsverzoeken en de strikte toepassing van de relevante wetgeving.