In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de Rechtbank en de beoordeling van invorderingskosten door de invorderingsambtenaar van de gemeente Spijkenisse. Belanghebbende, [X] te [Z], had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die zich onbevoegd had verklaard voor de beoordeling van administratieve beroepsprocedures en de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank dat deze onbevoegd was voor zover de beroepen betrekking hadden op de beoordeling van het (on)juist verloop van de administratieve beroepsprocedures. Het Hof oordeelde dat de invorderingsambtenaar terecht de invorderingskosten in rekening had gebracht, omdat belanghebbende in gebreke was gebleven met het betalen van de aanslagen. De Rechtbank had de bezwaren van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, en het Hof volgde de Rechtbank in haar oordeel dat de invorderingskosten terecht waren opgelegd. Het Hof oordeelde verder dat de overschrijding van de redelijke termijn bij de toekenning van immateriële schadevergoeding in aanmerking moest worden genomen, en bevestigde de door de Rechtbank toegekende schadevergoeding van € 2.000. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de invorderingsambtenaar werden ongegrond verklaard.