ECLI:NL:GHDHA:2016:4036

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
BK-16/00234, BK-16/00235 en BK-16/00236
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de bestuursrechter in belastingzaken en de beoordeling van invorderingskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de Rechtbank en de beoordeling van invorderingskosten door de invorderingsambtenaar van de gemeente Spijkenisse. Belanghebbende, [X] te [Z], had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die zich onbevoegd had verklaard voor de beoordeling van administratieve beroepsprocedures en de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank dat deze onbevoegd was voor zover de beroepen betrekking hadden op de beoordeling van het (on)juist verloop van de administratieve beroepsprocedures. Het Hof oordeelde dat de invorderingsambtenaar terecht de invorderingskosten in rekening had gebracht, omdat belanghebbende in gebreke was gebleven met het betalen van de aanslagen. De Rechtbank had de bezwaren van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, en het Hof volgde de Rechtbank in haar oordeel dat de invorderingskosten terecht waren opgelegd. Het Hof oordeelde verder dat de overschrijding van de redelijke termijn bij de toekenning van immateriële schadevergoeding in aanmerking moest worden genomen, en bevestigde de door de Rechtbank toegekende schadevergoeding van € 2.000. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de invorderingsambtenaar werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-16/00234, BK-16/00235 en BK-16/00236

Uitspraak van 7 december 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de invorderingsambtenaar van de gemeente Spijkenisse, de invorderingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van Rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank) van 30 maart 2016, nummer ROT 14/8703, ROT 14/875 en ROT 14/8706.

Kosten van vervolging, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De invorderingsambtenaar heeft belanghebbende de hieronder vermelde kosten van vervolging in rekening gebracht:
Datum
dwangbevel
Aanslagen
Bedrag
heffing
Aanmanings-
kosten
Bedrag
dwangbevel
Kosten dwangbevel
21 07 2011
Gemeentelijke heffingen 2008*
€ 271,79
€ 7,00
€ 278,79
€ 53,00
21 07 2011
Gemeentelijke heffingen 2009*
€ 282,55
€ 7,00
€ 289,55
€ 53,00
21 07 2011
Gemeentelijke heffingen 2010*
€ 289,37
€ 7,00
€ 296,36
€ 53,00
1.2.
Bij brief van 30 augustus 2011 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de kosten van het betekenen van drie dwangbevelen met bevel tot betaling (hierna: de betekeningskosten).
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar van 10 maart 2012 heeft de invorderingsambtenaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar op 21 april 2012 beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 30 augustus 2012, gedaan met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van de gronden.
1.5.
Belanghebbende heeft op 12 oktober 2012 verzet gedaan tegen de onder 1.4 vermelde uitspraak van de Rechtbank.
1.6.
Bij uitspraak van 22 november 2012 heeft de Rechtbank het verzet ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.6 vermelde uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
1.8.
In zijn arrest van 21 februari 2014 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak op het verzet vernietigd, het verzet gegrond verklaard, verstaan dat die uitspraak vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek moet voorzetten in de stand waarin het zich bevond.
1.9.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 30 maart 2016 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, zich onbevoegd verklaard met betrekking tot de beoordeling van de gronden gericht tegen de administratieve procedures, de bezwaren ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten, de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar met betrekking tot de invorderingskosten – waaronder de Rechtbank zowel de aanmaningskosten als de betekeningskosten verstaat – in stand gelaten, bepaald dat de invorderingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 42 vergoedt, het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in alle zaken toegewezen, de invorderingsambtenaar veroordeeld tot een vergoeding aan belanghebbende van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van in totaal € 500 en de Staat (ministerie van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot een vergoeding aan belanghebbende van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schadevergoeding, vastgesteld op een bedrag van in totaal € 1.500.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 124. De invorderingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof op 29 augustus 2016 en 12 september 2016 een reactie op het incidentele hoger beroep en op 16 augustus 2016 nadere stukken, welke door Rechtbank Rotterdam zijn doorgezonden naar het Hof, van belanghebbende ontvangen, waarvan telkens een afschrift is gezonden aan de wederpartij.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 oktober 2016, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Met dagtekening 31 januari 2008 heeft de invorderingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag in de afvalstoffenheffing voor het jaar 2008 ten bedrage van € 271,79 opgelegd.
3.2.
Met dagtekening 31 januari 2009 heeft de invorderingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2009 ten bedrage van € 282,55 opgelegd.
3.3.
Met dagtekening 30 januari 2010 heeft de invorderingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2010 ten bedrage van € 289,36 opgelegd.
3.4.
Omdat belanghebbende de aanslagen niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, heeft de invorderingsambtenaar hem op 22 juni 2011 aangemaand om de aanslagen alsnog te betalen. Ter zake heeft de invorderingsambtenaar belanghebbende op de voet van artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) voor elke aanslag aanmaningskosten ten bedrage van € 7 in rekening gebracht.
3.5.
De invorderingsambtenaar heeft voor elk van de aanslagen een dwangbevel uitgevaardigd. De dwangbevelen zijn op 21 juli 2011 betekend. Ter zake zijn voor elke aanslag op de voet van artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet betekeningskosten ten bedrage van € 53 in rekening gebracht.
3.6.
Ter zake van het onbetaald laten van de aanslagen is op 22 augustus 2011 voor elke aanslag een exploot gedaan. Voor het doen van elk exploot is op de voet van artikel 3, tweede lid, van de Kostenwet een bedrag van € 15 in rekening gebracht.
3.7.
Op 30 augustus 2011 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onder 3.5 vermelde dwangbevelen en betekeningskosten.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is het antwoord op de vragen of de Rechtbank
a. zich terecht onbevoegd heeft verklaard voor zover de beroepen van belanghebbende betrekking hebben op de beoordeling van het (on)juist verloop van de administratieve beroepsprocedures;
b. na de vernietiging van de uitspraken op bezwaar van de invorderingsambtenaar terecht zelf in de zaak heeft voorzien;
c. de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten verklaren;
d. terecht de behandeling van het cassatieberoep buiten aanmerking heeft gelaten bij de bepaling van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend en voert daartoe samengevat het volgende aan.
De Rechtbank heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard om te beslissen op het beroep van belanghebbende tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders op de administratieve beroepen die belanghebbende heeft ingesteld tegen de beslissing op zijn verzoek tot kwijtschelding van de belasting. Door deze onbevoegdverklaring blijft een rechterlijk oordeel over de beslissing op het kwijtscheldingsverzoek uit. De wetgeving die aan het instellen van beroep tegen de beslissing op het kwijtscheldingsverzoek en tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders op het daartegen ingestelde administratieve beroep in de weg staat, dient wegens strijd met het Europese verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM), in het bijzonder artikel 13 van het EVRM, buiten toepassing te worden gelaten.
De Rechtbank past artikel 8:72, derde lid, Awb niet goed toe door zowel te oordelen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in stand blijven als dat de uitspraak van de Rechtbank in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar. De Rechtbank had voor één van die oordelen moeten kiezen en de het andere achterwege moeten laten. Het in stand gelaten rechtgevolg van de uitspraken op bezwaar is de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren. Deze niet-ontvankelijkverklaring is onverenigbaar met de ontvankelijkverklaring van het bezwaar waartoe de Rechtbank in haar uitspraak komt.
De invorderingsambtenaar kon niet in redelijkheid komen tot het uitvaardigen van de onderhavige dwangbevelen.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn bij de toekenning van de immateriële schadevergoeding dient de cassatieperiode na de ongegrondverklaring van het verzet door de Rechtbank in aanmerking te worden genomen.
4.3.
De invorderingsambtenaar stelt zicht op het standpunt dat de Rechtbank terecht zelf in de zaak heeft voorzien. In incidenteel hoger beroep bestrijdt de invorderingsambtenaar de beslissing van de Rechtbank dat de bezwaren van belanghebbende ontvankelijk moeten worden verklaard. De invorderingsambtenaar voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Het bezwaarschrift van belanghebbende is onvoldoende gemotiveerd, omdat belanghebbende in de aanvulling op het bezwaarschrift van 15 februari 2012 niet ingaat op de vraag of de kosten van de dwangbevelen terecht en voor het juiste bedrag in rekening zijn gebracht. Voor zover het bezwaarschrift is gemotiveerd, sluit deze motivering niet aan bij artikel 7, eerste lid, van de Kostenwet.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugwijzing van de zaken naar de invorderingsambtenaar waarbij hem wordt opgedragen nogmaals uitspraak op bezwaar te doen en tot toekenning van een immateriële schadevergoeding met inbegrip van de cassatieperiode na de ongegrondverklaring van het verzet door de Rechtbank.
5.2.
De invorderingsambtenaar concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank wat betreft het ontvankelijk verklaren van de bezwaarschriften van belanghebbende en voor het overige tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
”(…)
Ontvankelijkheid van de bezwaren
2. Ter beoordeling staat voorts de ontvankelijkheid van de bezwaren.
2.1. [
De invorderingsambtenaar] heeft de bezwaren van [belanghebbende] niet-ontvankelijk verklaard.
Op 30 januari 2012 heeft [de invorderingsambtenaar] aan [belanghebbende] verzocht om zijn bezwaarschrift van 30 augustus 2011 uiterlijk op 15 februari 2012 te motiveren. [Belanghebbende] heeft op 15 februari 2012 zijn bezwaarschrift gemotiveerd. [Belanghebbende] gaat niet in op de vraag of de kosten van de aanmaningen en van de dwangbevelen terecht en voor het juiste bedrag in rekening zijn gebracht. Voor zover [belanghebbende] zijn bezwaarschrift heeft gemotiveerd, sluit deze motivering volgens [de invorderingsambtenaar] niet aan bij artikel 7, eerste lid, van de Kostenwet (hierna: de Kostenwet) en is er niet voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 6:5 van de Awb.
[Belanghebbende] is van oordeel dat zijn bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Volgens [belanghebbende] is het niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaren op een onvolledige en onzorgvuldige basis tot stand gekomen, door de tijdig ingediende gronden onbeoordeeld te laten. Volgens [belanghebbende] is dit in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de invorderingsambtenaar] [belanghebbende] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren. [Belanghebbende] heeft in zijn aanvullend bezwaarschrift van 15 februari 2012 afdoende gemotiveerde gronden aangevoerd. Hiermee is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 6:5 van de Awb.
Beoordeling van het geschil
3. Nu de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, heeft [belanghebbende] terecht beroep ingesteld en zijn de beroepen om die reden gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten. De rechtbank zal in het kader van een definitieve geschilbeslechting zelf in de zaken voorzien en beoordelen of de invorderingskosten terecht in rekening zijn gebracht.
De administratieve beroepsfase
[Belanghebbende] heeft ter zitting verklaard dat hij verzoeken om kwijtschelding heeft ingediend bij de gemeente. Deze verzoeken zijn door de invorderingsambtenaar afgewezen. Ook de daartegen gerichte administratieve beroepen van [belanghebbende] zijn zijns inziens niet afgerond dan wel niet juist afgerond. Daarnaast stelt [belanghebbende] in de administratieve beroepsfase niet gehoord te zijn. Op grond van het vorenstaande concludeert [belanghebbende] dat de in deze zaken gevorderde kosten voorbarig en onrechtmatig opgelegd.
Nu niet de belastingrechter, maar alleen de civiele rechter bevoegd is om over de juistheid van de administratieve beroepsfase te beoordelen, zal de rechtbank zich om die reden onbevoegd verklaren voor zover de beroepen betrekking hebben op de beoordeling van een (on)juist verloop van de administratieve beroepsprocedures.
De invorderingskosten
4. De grond dat [de invorderingsambtenaar] ten onrechte invorderingskosten in rekening heeft gebracht, faalt.
4.1.
Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet geschiedt de heffing en invordering van de gemeentelijke belastingen met toepassing van de AWR, de Invorderingswet 1990 (IW 1990) en Kostenwet als waren die belastingen rijksbelastingen.
4.1.1.
Op grond van artikel 11 van de IW 1990 maant de ontvanger de belastingschuldige, indien hij een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, schriftelijk aan om alsnog binnen tien dagen na de dagtekening van de aanmaning te betalen.
Op grond van artikel 12 van de IW 1990 kan, indien de belastingschuldige na de aanmaning in gebreke blijft, de invordering van de belastingaanslag geschieden bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel.
4.1.2.
Voor het in rekening brengen van kosten op grond van de Kostenwet geldt als voorwaarde dat de belastingplichtige in de gelegenheid is geweest om van zijn belasting-schuld kennis te nemen en deze te voldoen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1817).
4.2.
Vaststaat dat [belanghebbende] de aanslagen heeft ontvangen. Het staat verder vast dat hij na de aanslagen in gebreke is gebleven de aanslagbedragen te voldoen. [De invorderingsambtenaar] was daarom gerechtigd [belanghebbende] aan te manen. [Belanghebbende] heeft ook na het ontvangen van de aanmaningen de aanslagbedragen niet voldaan. [De invorderingsambtenaar] was gelet daarop gerechtigd dwangbevelen uit te vaardigen. Gelet op het voorgaande is [belanghebbende] (meerdere malen) in de gelegenheid geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. [De invorderingsambtenaar] mocht reeds daarom de invorderingskosten in rekening brengen. De rechtbank constateert dat [de invorderingsambtenaar] de invorderingskosten conform artikel 3 van de Kostenwet heeft berekend. De overige door [belanghebbende] aangevoerde gronden leiden niet tot een ander oordeel.
5. Nu de invorderingskosten terecht zijn opgelegd zal de rechtbank met verwijzing naar artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb, de bezwaren ongegrond verklaren.
6. Nu de beroepen gegrond zijn, dient [de invorderingsambtenaar] aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht van € 42,- te vergoeden.
7. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
De redelijke termijn
8. De rechtbank wijst het verzoek van [belanghebbende] om schadevergoeding in alle zaken, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), toe.
8.1.
Gelet op de uitgangspunten die zijn neergelegd in Hoge Raad 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), geldt dat behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat [de invorderingsambtenaar] het bezwaarschrift ontvangt.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat de procedure in voornoemde zaken is aangevangen op 30 augustus 2011 en is geëindigd met deze uitspraak op 30 maart 2016, zodat de periode ongeveer vier jaar en zeven maanden heeft geduurd. Hiervan dient een aftrek van de periode van cassatie plaats te vinden (periode van 9 januari 2013 tot en met 21 februari 2014) waarna een periode resteert van ongeveer drie jaar en vijf maanden. De bezwaarprocedure die liep van 30 augustus 2011 tot 10 maart 2012 heeft zes maanden en 11 dagen geduurd. Dat houdt in een overschrijding van de bezwaarprocedure met een periode van 11 dagen. De beroepsprocedures zijn aangevangen op 21 april 2012 en zijn op 30 maart 2016 geëindigd. Deze periode heeft, met aftrek van de cassatiefase, ongeveer twee jaar en negen maanden geduurd. Dat houdt in een overschrijding van de beroepsprocedure met een periode van ongeveer één jaar en drie maanden.
8.3.
Nu de zaken van [belanghebbende] gedurende de gehele procedure gezamenlijk zijn behandeld en zij in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, te weten het opleggen van invorderingskosten, zal de rechtbank conform de jurisprudentie (bijvoorbeeld het voormelde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016) per fase van de procedure waarin sprake is geweest van een gezamenlijke behandeling voor de zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar hanteren.
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank [de invorderingsambtenaar] daarom in alle zaken veroordelen tot een totaalbedrag van € 500,- aan [belanghebbende] als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank voorts de Staat (ministerie van Veiligheid van Justitie) in alle zaken veroordelen tot een totaalbedrag van € 1.500,- aan [belanghebbende] als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.
(…)”
Beoordeling van het hoger beroep
Bevoegdheid bestuursrechter
7.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht beslist dat zij onbevoegd is voor zover de beroepen van belanghebbende betrekking hebben op de beoordeling van het (on)juist verloop van de administratieve beroepsprocedures. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof nog het volgende.
7.2.
De ambtenaar die is belast met de invordering van gemeentelijke belastingen (de invorderingsambtenaar) beslist op een verzoek om kwijtschelding van gemeentelijke belastingen bij voor administratief beroep vatbare beschikking (hierna: de kwijtscheldingsbeschikking) (artikel 231, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Gemeentewet; artikel 26 van de Invorderingswet 1990; artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990).
Indien de belastingschuldige zich niet kan verenigen met de kwijtscheldingsbeschikking kan hij binnen tien dagen na dagtekening ervan een aan het college van burgemeester en wethouders gericht beroepschrift indienen bij de invorderingsambtenaar. Het college van burgemeester en wethouders beslist op het beroep bij uitspraak (hierna: de uitspraak van het college) (artikel 231, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet; artikel 26 van de Invorderingswet 1990; artikel 24 en 25 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990).
7.3.
Zowel de kwijtscheldingsbeschikking als de uitspraak van het college zijn besluiten die zijn genomen op grond van de Invorderingswet 1990. Gelet op het bepaalde in artikel 8:5 Awb en artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, bijlage 2 behorende bij de Awb, kan daartegen geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Hierin ligt besloten dat de bestuursrechter evenmin bevoegd is te oordelen over de wijze waarop de kwijtscheldingsbeschikking en de uitspraak van het college tot stand zijn gekomen. Dit betekent dat de bestuursrechter geen oordeel kan geven over de grief van belanghebbende dat hij niet is gehoord naar aanleiding van zijn administratief beroep tegen de kwijtscheldingsbeschikking. Hetzelfde geldt voor belanghebbendes stelling dat de wetgeving die aan het instellen van beroep tegen de kwijtscheldingsbeschikking en de uitspraak van het college in de weg staat, wegens strijd met het EVRM, in het bijzonder artikel 13 van dat verdrag, buiten toepassing moet worden gelaten.
7.4.
Mede gelet op het bepaalde in artikel 8:71 Awb wijst het Hof belanghebbende erop dat waar het de inhoud en de wijze van totstandkoming van de kwijtscheldingsbeschikking en de uitspraak van het college betreft, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
Het bezwaar en het (hoger) beroep tegen de voor de dwangbevelen met bevel tot betaling in rekening gebrachte kosten
7.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank de uitspraken op de bezwaren dan wel de administratieve beroepen tegen de kosten die door de invorderingsambtenaar, onderscheidenlijk de als belastingdeurwaarder aangewezen gemeenteambtenaar, voor de dwangbevelen met bevel tot betaling in rekening zijn gebracht, terecht vernietigd. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen de invorderingsambtenaar daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. In aanvulling daarop overweegt het Hof nog het volgende.
7.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank na de vernietiging van de uitspraken van de invorderingsambtenaar, waarbij de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk zijn verklaard, niet zelf in de zaak had moeten voorzien doch de invorderingsambtenaar had moeten opdragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt. Per 1 januari 2013 is aan de Awb artikel 8:41a toegevoegd, welke bepaling de bestuursrechter verplicht om het hem voorgelegde geschil zo veel mogelijk definitief te beslechten (Kamerstukken II 2010/11, 32 450, nr. 8). Het artikel dient te worden gezien als een bevestiging van de van oudsher in de belastingrechtspraak gangbare finale geschilbeslechting. Voor een uitzondering daarop is slechts aanleiding in gevallen waarin duidelijk is dat de belanghebbende wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet. Daarvan is naar ’s Hofs oordeel in het onderhavige geval geen sprake. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat, naar onder 7.3 is overwogen, de wet geen ruimte biedt voor hetgeen belanghebbende met de ‘terugwijzing’ van de zaak naar de invorderingsambtenaar wenst te bereiken, te weten een nieuwe, voor beroep op de bestuursrechter vatbare beslissing op zijn kwijtscheldingsverzoek.
Ontvankelijkheid bezwaren
7.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht beslist dat de invorderingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
Immateriële schadevergoeding
7.8.
Het standpunt van belanghebbende dat de duur van de cassatieperiode in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de duur van de behandeling van de zaak volgt het Hof niet. In zijn arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 overweegt de Hoge Raad dienaangaande:
"Indien de rechtbank het verzet bij uitspraak aanvankelijk niet-ontvankelijk of ongegrond heeft verklaard, en zij het onderzoek eerst voortzet nadat de Hoge Raad die uitspraak heeft vernietigd, wordt de duur van de cassatiefase afzonderlijk in aanmerking genomen (…). De duur van de cassatiefase wordt in die gevallen dus niet in aanmerking genomen bij de bepaling van de duur van de berechting van de zaak in eerste aanleg."
Gelet hierop dat voor de berekening van de vergoeding van immateriële schade een tijdsverloop van 3 jaar, 5 maanden en 16 dagen in aanmerking moet worden genomen (duur van de indiening van het bezwaar tot de uitspraak van de Rechtbank van 4 jaar en 7 maanden minus duur van de behandeling van het beroep in cassatie van 1 jaar, 1 maand en 12 dagen). De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt derhalve 1 jaar, 5 maanden en 16 dagen. Belanghebbende heeft mitsdien recht op een schadevergoeding van € 1.500. Nu de invorderingsambtenaar noch de minister van Veiligheid en Justitie tegen de hoogte van de door de Rechtbank toegekende schadevergoeding van € 2.000 hoger beroep heeft ingesteld en belanghebbende als gevolg van het instellen van hoger beroep niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan die waarin hij, zou hij geen hoger beroep hebben ingesteld, zou hebben verkeerd, zal het Hof de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade in stand laten.
Slotsom
7.9.
Gelet op het voorgaande zijn het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de invorderingsambtenaar ongegrond. Beslist dient te worden zoals hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
8.2.
Evenmin is er aanleiding de vergoeding van griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. W.M.G. Visser, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. S.E. Postema, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.A. Mijnans. De beslissing is op 7 december 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.