ECLI:NL:HR:2017:1611

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 augustus 2017
Publicatiedatum
10 augustus 2017
Zaaknummer
16/04756
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afdrachtvermindering en de vereisten voor toepassing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 augustus 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van [X] B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de toepassing van de afdrachtvermindering voor loonheffing over de jaren 2009 tot en met 2013. De belanghebbende, [X] B.V., had in die jaren ongeveer 400 werknemers begeleid vanuit een uitkerings- naar een reguliere arbeidssituatie en had voor deze werknemers de afdrachtvermindering toegepast. Echter, de belanghebbende beschikte niet over de vereiste verklaringen van het UWV en de onderwijsinstelling, wat leidde tot naheffingsaanslagen en vergrijpboeten.

Het Gerechtshof oordeelde dat de belanghebbende, ondanks het inschakelen van een adviseur, zich tijdig op de hoogte had moeten stellen van de formele voorwaarden voor de afdrachtvermindering. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende grove schuld had, omdat zij niet aan de vereisten voldeed. In cassatie heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, en de Hoge Raad heeft dit oordeel gevolgd. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet op de hoogte was van de vereisten en dat er sprake was van een pleitbaar standpunt. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan de belanghebbende, evenals het griffierecht. Dit arrest benadrukt het belang van de formele vereisten voor de toepassing van belastingregelingen en de rol van adviseurs in het proces.

Uitspraak

11 augustus 2017
nr. 16/04756
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 17 augustus 2016, nrs. BK‑15/1086 tot en met BK-15/1090, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, nrs. SGR 15/995, SGR 15/1001, SGR 15/1003, SGR 15/1005 en SGR 15/1006, betreffende de aan belanghebbende ter zake van de jaren 2009 tot en met 2013 opgelegde boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door A.J.C. Perdaems en R.W.J. Kerckhoffs, advocaten te Breda.
De advocaat-generaal R.L.H. IJzerman heeft op 23 mei 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:457).
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het begeleiden van mensen vanuit een uitkerings- naar een reguliere arbeidssituatie. In de jaren 2009 tot en met 2013 heeft zij in dat kader ongeveer 400 werknemers begeleid.
2.1.2.
In de aangiften loonheffing over die jaren heeft zij voor deze werknemers de afdrachtvermindering startkwalificatie (hierna: de afdrachtvermindering) toegepast als bedoeld in artikel 14, lid 1, aanhef en letter e, en lid 5, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (tekst tot en met 2013, hierna: WVA). De aangiften loonheffing werden verzorgd door een administratie- en belastingadvieskantoor (hierna: de adviseur). Belanghebbende beschikte niet over verklaringen waarin het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (vanaf 2010: UWV WERKbedrijf) verklaarde dat de werknemer vóór indiensttreding een (voormalig) werkloze is (artikel 14, lid 5, WVA) noch over een schriftelijke verklaring van de onderwijsinstelling die de opleiding van de werknemers verzorgt dat sprake is van een opleiding die is opgenomen in bijlage 1 van de Regeling vaststelling eindtermen beroepsonderwijs en vaststelling overzicht bekostigde beroepsopleidingen (artikel 14, lid 1, WVA in combinatie met artikel 12aa, lid 1 en lid 3 van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)(hierna: de vereiste verklaringen).
2.1.3.
Aan belanghebbende zijn over genoemde tijdvakken naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd waarbij de afdrachtvermindering is teruggenomen. Bij de naheffingsaanslagen zijn vergrijpboeten opgelegd. In cassatie zijn alleen de boeten in geschil.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, hoewel zij haar aangiften loonheffing liet doen door een adviseur, zich tijdig, dat wil zeggen, voor de indiening van de aangifte, op de hoogte had moeten stellen van de formele voorwaarden voor de afdrachtvermindering. Door dit na te laten, heeft belanghebbende dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald, aldus het Hof. Anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2009, nr. 07/12891, ECLI:NL:HR:2009:BH2586, BNB 2009/114, (hierna: het arrest BNB 2009/114) gaat het volgens het Hof in het onderhavige geval niet om inhoudelijke aspecten van de toepasselijke belastingregelingen, maar om betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden om voor toepassing van de afdrachtvermindering in aanmerking te komen. Het Hof heeft ook geoordeeld dat bij het toepassen van de afdrachtvermindering geen sprake was van een pleitbaar standpunt noch van afwezigheid van alle schuld.
2.3.1.
Tegen het hiervoor in 2.2. weergegeven oordeel van het Hof keert zich het beroep in cassatie met twee middelen, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
2.3.2.
De middelen houden in dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften niet op de hoogte was van de vereisten voor toepassing van de afdrachtvermindering. Belanghebbende was van de formele voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering op de hoogte maar meende bij het indienen van de aangiften dat zij op basis van de wet en naar doel en strekking daarvan de afdrachtvermindering kon toepassen. Omdat ten tijde van het doen van de aangiften loonbelasting 2009 tot en met 2013 nog onduidelijkheid bestond over de vraag of een beroep op de afdrachtvermindering kon worden gedaan indien materieel gezien wel, maar formeel niet aan alle voorwaarden was voldaan, is sprake van een pleitbaar standpunt en dienen de boeten te worden vernietigd, aldus de middelen.
2.4.1.
Van een pleitbaar standpunt is sprake indien aan de aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belasting- of inhoudingsplichtige ten tijde van het doen van de aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was (zie HR 21 april 2017, nr. 15/05278, ECLI:NL:HR:2017:638, NTFR 2017/1240).
2.4.2.
Zoals het Hof terecht heeft overwogen, bevatten de artikelen 14, leden 1 en 5, WVA en 12aa, lid 1 en lid 3 van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden om voor toepassing van de afdrachtvermindering in aanmerking te komen (de vereiste verklaringen). Van het standpunt dat ter zake van een opleiding die op zichzelf bezien voldoet aan de daaraan gestelde eisen, recht bestaat op de afdrachtvermindering, ondanks de afwezigheid van de vereiste verklaringen, kan niet worden gezegd dat het naar objectieve maatstaven gemeten pleitbaar is in de hiervoor bedoelde zin. In zoverre falen de middelen.
2.4.3.
De middelen keren zich voor het overige tegen het oordeel van het Hof dat het arrest BNB 2009/114 niet van toepassing is op een geval als het onderhavige. In dat arrest is het uitgangspunt neergelegd dat indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen (hierna: een deskundige adviseur), er geen aanleiding is tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 3 februari 2017, nr. 16/02451, ECLI:NL:HR:2017:127, BNB 2017/70, is er geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken voor zover het gaat om wat het Hof aanduidt als “betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden”. Voor zover de middelen zich richten tegen het oordeel van het Hof dat het arrest BNB 2009/114 niet van toepassing is in een geval als het onderhavige, zijn zij dan ook gegrond.
2.4.4.
Opmerking verdient in dit verband dat ook indien de belasting- of inhoudingsplichtige zich wél zelf heeft verdiept in de op hem toepasselijke belastingregelingen, hetgeen belanghebbende stelt gedaan te hebben, dat enkele feit nog niet meebrengt dat hij gehouden is om te controleren of de door zijn deskundige adviseur opgemaakte aangiften juist waren (vgl. het arrest BNB 2009/114).
2.4.5.
Daargelaten dat belanghebbende in cassatie voor het eerst aanvoert dat zij zeer wel op de hoogte was van de voor de afdrachtvermindering geldende formele voorwaarden, vloeit uit het hiervoor in 2.4.3 overwogene voort dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling van de vergrijpboeten.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3342 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2017.