In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Stichting [X] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs startkwalificatie door belanghebbende over de jaren 2009 tot en met 2013. De gemeente [Q] had belanghebbende ingeschakeld voor een re-integratieproject, waarbij langdurig werklozen werden begeleid naar een reguliere arbeidssituatie. De Inspecteur van de Belastingdienst concludeerde echter dat belanghebbende ten onrechte de afdrachtvermindering had toegepast, wat leidde tot naheffingsaanslagen en vergrijpboeten.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat belanghebbende geen recht had op de afdrachtvermindering, omdat zij niet beschikte over de vereiste verklaringen. De Hoge Raad bevestigde dat het bezit van een 'verklaring crebo-erkende opleiding' en een 'verklaring Uwv-werkbedrijf' formele vereisten zijn voor de toepassing van de afdrachtvermindering. Het eerste middel van belanghebbende, dat zich richtte tegen dit oordeel, faalde.
Met betrekking tot de vergrijpboeten oordeelde het Hof dat belanghebbende zich had moeten vergewissen van de voorwaarden voor de afdrachtvermindering. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende grove schuld had, omdat zij zich had laten bijstaan door een deskundige adviseur. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de boetebeschikkingen en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.