ECLI:NL:HR:2017:127

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
16/02451
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afdrachtvermindering en grove schuld bij belastingplichtige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Stichting [X] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs startkwalificatie door belanghebbende over de jaren 2009 tot en met 2013. De gemeente [Q] had belanghebbende ingeschakeld voor een re-integratieproject, waarbij langdurig werklozen werden begeleid naar een reguliere arbeidssituatie. De Inspecteur van de Belastingdienst concludeerde echter dat belanghebbende ten onrechte de afdrachtvermindering had toegepast, wat leidde tot naheffingsaanslagen en vergrijpboeten.

Het Gerechtshof had geoordeeld dat belanghebbende geen recht had op de afdrachtvermindering, omdat zij niet beschikte over de vereiste verklaringen. De Hoge Raad bevestigde dat het bezit van een 'verklaring crebo-erkende opleiding' en een 'verklaring Uwv-werkbedrijf' formele vereisten zijn voor de toepassing van de afdrachtvermindering. Het eerste middel van belanghebbende, dat zich richtte tegen dit oordeel, faalde.

Met betrekking tot de vergrijpboeten oordeelde het Hof dat belanghebbende zich had moeten vergewissen van de voorwaarden voor de afdrachtvermindering. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende grove schuld had, omdat zij zich had laten bijstaan door een deskundige adviseur. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de boetebeschikkingen en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

3 februari 2017
nr. 16/02451
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
Stichting [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 30 maart 2016, nrs. BK‑15/00797 tot en met 15/00801, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 14/11439, SGR 14/011440, SGR 14/11442, SGR 14/11443 en SGR 14/11448) betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken 1 januari tot en met 31 december 2009, 1 januari tot en met 31 december 2010, 1 januari tot en met 31 december 2011, 1 januari tot en met 31 december 2012 en 1 januari tot en met 31 december 2013, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffings- en belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het begeleiden van mensen vanuit een uitkerings- naar een reguliere arbeidssituatie. In de jaren 2009 tot en met 2013 heeft de gemeente [Q] als opdrachtgever in het kader van een vierjarig re‑integratieproject langdurig werklozen bij belanghebbende geplaatst.
2.1.2.
Met betrekking tot deze langdurig werklozen heeft belanghebbende in haar aangiften loonheffing voor de onderhavige jaren de afdrachtvermindering onderwijs startkwalificatie (hierna: de afdrachtvermindering) toegepast.
2.1.3.
Belanghebbende leverde voor het doen van de aangiften loonheffing benodigde gegevens aan een administratie- en belastingadvieskantoor (hierna: het kantoor). Belanghebbende heeft daarbij doorgegeven voor welke werknemers de afdrachtvermindering moest worden toegepast. Het kantoor verwerkte deze gegevens in een computerprogramma en maakte de door belanghebbende in te dienen aangiften loonheffing op.
2.1.4.
In 2013 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende ten onrechte de afdrachtvermindering heeft toegepast, waarna de onderhavige naheffingsaanslagen en vergrijpboeten zijn opgelegd.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslagen en de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd.
2.3.1.
Met betrekking tot de naheffingsaanslagen heeft het Hof overwogen dat de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op afdrachtvermindering.
Dit oordeel berust, samengevat weergegeven, op het uitgangspunt dat het bezit van een ‘verklaring crebo‑erkende opleiding’ alsmede ‘een verklaring Uwv‑werkbedrijf’ een formeel en constitutief vereiste vormt voor toepassing van de afdrachtvermindering. Omdat niet in geschil is dat belanghebbende in geen enkel geval over een verklaring crebo-erkende opleiding beschikt en dat daarnaast in tien gevallen de verklaring Uwv‑werkbedrijf ontbreekt, heeft belanghebbende geen recht op de afdrachtvermindering, aldus het Hof.
2.3.2.
Het eerste middel dat is gericht tegen dit oordeel, faalt. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.1.
Ten aanzien van de vergrijpboeten heeft het Hof overwogen dat belanghebbende zich op de hoogte had moeten stellen van de voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering. Door dit na te laten, heeft belanghebbende dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald, aldus het Hof. Anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2009, nr. 07/12891, ECLI:NL:HR:2009:BH2586, BNB 2009/114, (hierna: het arrest BNB 2009/114) gaat het volgens het Hof in het onderhavige geval niet om inhoudelijke aspecten van de toepasselijke belastingregelingen, maar om betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden om voor toepassing van de afdrachtvermindering in aanmerking te komen.
Dat belanghebbende een adviseur heeft ingeschakeld voor het voeren van haar loonadministratie en het indienen van haar aangiften loonheffing, doet volgens het Hof aan dit oordeel niet af. Daarbij heeft het Hof tevens acht geslagen op het verslag van een gesprek tussen de Inspecteur en het kantoor waaruit volgt dat het kantoor slechts de door belanghebbende aangeleverde gegevens invoerde.
2.4.2.
Voor zover het tweede middel is gericht tegen voormelde oordelen van het Hof, slaagt het. In het arrest BNB 2009/114 is het uitgangspunt neergelegd dat indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen, er geen aanleiding is tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. De Hoge Raad ziet geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken voor zover het gaat om wat het Hof aanduidt als “betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden”.
2.5.
Het tweede middel voor het overige, alsmede het derde, het vierde en het vijfde middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6.
Gelet op het hiervoor onder 2.4.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling in hoger beroep ten aanzien van de vergrijpboeten.
Voor het geding na cassatie is het volgende van belang. In verband met hetgeen is beslist in het arrest BNB 2009/114 aangaande een belanghebbende die zich heeft laten bijstaan door een adviseur, komt het erop aan of de relatie met de adviseur van dien aard is dat de belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de met bijstand van die adviseur gedane aangiften juist zouden zijn. In dit geval heeft belanghebbende aan het kantoor doorgegeven voor welke werknemers de afdrachtvermindering moest worden toegepast. In verband hiermee moet na verwijzing worden onderzocht of de relatie tussen belanghebbbende en het kantoor meebracht dat het kantoor zou beoordelen of en in hoeverre was voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering en daarmee bij het opmaken van de aangiften rekening zou houden.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch alleen voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikkingen,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2017.