ECLI:NL:HR:2015:3286

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
14/01750
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkering en verzwaring van de bewijslast in belastingzaken en de vereisten voor informatiebeschikking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2003 tot en met 2008, die aan de belanghebbende waren opgelegd in het kader van het project 'Bank Zonder Naam'. De belanghebbende ontkende houder te zijn van een buitenlandse bankrekening en weigerde informatie te verstrekken aan de Inspecteur, die op basis van artikel 47 AWR om deze informatie had verzocht. Het Hof had geoordeeld dat de aanslagen en boetes moesten worden verminderd, maar dat de omkering en verzwaring van de bewijslast in de bezwaarfase vaststond, omdat de belanghebbende niet had meegewerkt aan het verstrekken van informatie.

De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de omkering en verzwaring van de bewijslast zonder een voorafgaande informatiebeschikking in de bezwaarfase kon plaatsvinden. Dit is in strijd met artikel 4:17, lid 6, letter a, van de Awb. De Hoge Raad heeft ook vastgesteld dat het Hof niet op de juiste wijze rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in samenhangende zaken. De uitspraak van het Hof is vernietigd, en de zaak is verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende in cassatie.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte toepassing van de regels omtrent de bewijslast en de vereisten voor informatiebeschikking in belastingzaken, en bevestigt dat de redelijke termijn in samenhangende zaken moet worden gerespecteerd.

Uitspraak

13 november 2015
nr. 14/01750
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X-Y]te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem‑Leeuwardenvan 18 februari 2014, nrs. 13/00288 tot en met 13/00299, 13/00407 tot en met 13/00410, op het hoger beroep van belanghebbende en de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost‑Nederland (nrs. AWB 12/1050 tot en met 12/1055, AWB 12/2489 tot en met AWB 12/2494) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2003 tot en met 2005 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de voor de jaren 2006 tot en met 2008 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Hendriks, advocaat te Nijmegen.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
De bestreden aanslagen, navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam.
2.1.1.
Belanghebbende heeft steeds ontkend houder te zijn van een buitenlandse bankrekening die volgens de Inspecteur (mede) op haar naam stond, en heeft geweigerd informatie te verstrekken waarom de Inspecteur op de voet van artikel 47 AWR heeft verzocht.
2.1.2.
Bij het berekenen van de ontwikkeling van het saldo van voormelde bankrekening is de Inspecteur uitgegaan van een jaarlijkse groei met een enkelvoudig percentage van 23,5.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de (navorderings)aanslagen en de daarbij opgelegde boetes moeten worden verminderd. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende steeds heeft ontkend en geweigerd de gevraagde informatie te verstrekken, waardoor de schending van artikel 47 AWR reeds voorafgaande aan het opleggen van de navorderingsaanslagen is voltooid en omkering en verzwaring van de bewijslast in de bezwaarfase dus vaststaat. Daarin brengt artikel 52a AWR geen verandering omdat de Inspecteur noch in de bezwaarfase, noch na de datum van inwerkingtreding van artikel 52a AWR (1 juli 2011) belanghebbende opnieuw heeft gevraagd inlichtingen te verstrekken, aldus nog steeds het Hof. Tegen deze oordelen richten zich de door belanghebbende voorgestelde middelen I tot en met VI.
2.3.
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in 2.1.2 genoemde percentage van 23,5 is gebaseerd op een redelijke schatting. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende de Inspecteur niet onredelijk laat in gebreke heeft gesteld, zodat de Inspecteur voor de jaren 2004, 2006, 2007 en 2008 de maximale dwangsom van € 1260 heeft verbeurd. Tegen deze oordelen, behoudens de beslissing tot het verbeuren van een dwangsom voor het jaar 2008, richten zich de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen.

3.Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

3.1.
Middel II betoogt dat het Hof het nemo tenetur-beginsel heeft geschonden. Het middel faalt op de gronden die zijn opgenomen in het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, nr. 14/00584, ECLI:NL:HR:2015:1359, V‑N 2015/28.7.
3.2.
Middel V betoogt dat de bewijslast niet had mogen worden omgekeerd en verzwaard zonder het nemen van een informatiebeschikking in de bezwaarfase.
De uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 1 juli 2011. Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2015, nr. 14/02335, ECLI:NL:HR:2015:2795.
3.3.
De middelen I, III en IV kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1.
Middel VI betoogt dat het Hof bij zijn oordeel over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn alle onderhavige zaken (nrs. 14/01701, 14/01722, 14/01723, 14/01744, 14/01747, 14/01748, 14/01750, 14/01751 en 14/01949) heeft aangemerkt als samenhangende zaken, maar er daarbij geen rekening mee heeft gehouden dat ter bepaling van de mate van overschrijding moet worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
3.4.2.
Blijkens de gedingstukken is het eerste bezwaarschrift in een samenhangende zaak ontvangen op 29 januari 2008. Het Hof is echter bij de berekening van de overschrijding uitgegaan van de aanvangsdatum 28 januari 2009
.Het middel slaagt derhalve.

4.Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen

4.1.
Middel 1 komt op tegen ’s Hofs oordeel omtrent de redelijkheid van de schatting van de verzwegen inkomsten. Bij dat oordeel is het Hof ervan uitgegaan dat de bewijslast op grond van artikel 27e AWR was omgekeerd en verzwaard. Uit hetgeen hiervoor in onderdeel 3.2 is overwogen volgt dat belanghebbende dit uitgangspunt met succes bestrijdt. Daarmee ontvalt ook de grond aan het hier bestreden oordeel waartoe die bewijslastverdeling in dat geval volgens het Hof zou moeten leiden. Het middel faalt derhalve.
4.2.
Het tweede middel komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende de Inspecteur niet onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
Het Hof heeft aan zijn beslissing tot het verbeuren van dwangsommen ten grondslag gelegd dat een belanghebbende in beginsel op elk door hem gewenst moment een beroep kan doen op de dwangsombepaling. Dat oordeel is onjuist. Ingevolge artikel 4:17, lid 6, letter a, Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. De beantwoording van de vraag of daarvan sprake is moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer van belang zijn of het uitblijven van een ingebrekestelling verband hield met bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een lopend overleg tussen de aanvrager en het bestuursorgaan. ’s Hofs uitgangspunt dat een ingebrekestelling in beginsel op elk gewenst moment kan plaatsvinden is daarmee in strijd. Het middel slaagt derhalve.

5.Slotsom

5.1.
Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld in de onderdelen 3.2, 3.4.2 en 4.2 kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
5.2.
De uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 1 juli 2011. Aangezien ten tijde van het doen van die uitspraken geen informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a AWR was genomen, dient het Hof na verwijzing uit te gaan van de regels voor bewijslastverdeling zonder toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast wegens schending van artikel 47, lid 1, letter a, AWR.
Voorts verdient opmerking dat, ingeval na verwijzing zou worden beslist dat een dwangsom is verbeurd op de voet van artikel 4:17 Awb, onderzocht moet worden in hoeverre sprake is van samenhangende zaken (vgl. HR 29 mei 2015, nr. 14/05515, ECLI:NL:HR:2015:1352, BNB 2015/164).

6.Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 14/01722, 14/01723, 14/01750, 14/01751 en 14/01949 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing dat voor het jaar 2008 een dwangsom is verbeurd,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 122, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vijfde van € 2940, derhalve € 588, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2015.