In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de erven van [X] tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990, die door de belanghebbenden werd aangevochten. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem werd eerder door de Hoge Raad vernietigd, waarna de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Ook deze uitspraak werd later door de Hoge Raad vernietigd, met verwijzing naar het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbenden hebben uiteindelijk beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij zij één middel hebben voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, en de belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan op 6 februari 2015.