ECLI:NL:GHARL:2017:9355

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
30 oktober 2017
Zaaknummer
16/01045
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmaningskosten en verjaring van belastingschuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de ontvanger van de Belastingdienst aanmaningskosten in rekening heeft gebracht voor een belastingschuld. De ontvanger had [X] aansprakelijk gesteld voor onbetaalde naheffingsaanslagen van [A] B.V. en had in 2015 een aanmaning gestuurd voor de betaling van de aansprakelijkheidsschuld, inclusief € 15 aanmaningskosten. De belanghebbenden betwisten de aanmaningskosten en stellen dat de onderliggende belastingschuld is verjaard. Het Hof heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn correct is gestuit door de betekening van dwangbevelen en dat het verleende uitstel van betaling aan [A] B.V. de verjaringstermijn heeft verlengd. Het Hof concludeert dat de belastingschuld niet is verjaard en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de aanmaningskosten terecht in rekening zijn gebracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 16/01045
uitspraakdatum:
31 oktober 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
erven [X]te
[Z](hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juli 2016, nummer AWB 15/3410, in het geding tussen belanghebbenden en
de
ontvangervan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Ontvanger heeft [X] bij beschikking van 2 april 2003 aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonbelasting en omzetbelasting ten name van [A] B.V., tot een bedrag van € 77.626,40.
1.2
De Ontvanger heeft aan belanghebbenden met dagtekening 19 februari 2015 een aanmaning verstuurd voor de betaling van de aansprakelijkheidsschuld. Daarbij heeft hij bij beschikking een bedrag van € 15 aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.3
Belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen de beschikking aanmaningskosten. Bij uitspraak op bezwaar van 21 mei 2015 heeft de Ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 14 juli 2016 ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de heer [B] namens belanghebbenden en mr. [C] , als de gemachtigde van belanghebbenden, alsmede mr. [D] namens de Ontvanger.
1.8
De Ontvanger heeft een pleitnota overgelegd.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Aan [A] BV te [Z] (hierna: [A] BV) zijn – voor zover hier van belang – de navolgende naheffingsaanslagen opgelegd en beschikkingen heffingsrente vastgesteld:
middel dagtekening vervaldatum bedrag LH/OB heffingsrente
Loonheffing 1999 12-10-2000 27-10-2000 € 40.130,51 € 1.918,13
Omzetbelasting 1999 28-10-2000 12-11-2000 € 31.286,78 € 1.683,98
De naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente (hierna gezamenlijk aan te duiden als: de naheffingsaanslagen, de naheffingsaanslag loonheffing 1999 respectievelijk de naheffingsaanslag omzetbelasting 1999) staan onherroepelijk vast.
2.2
[X] (hierna: [X] ) is vanaf de datum van oprichting van [A] BV, te weten 12 februari 1998, enig bestuurder van de vennootschap. Enig aandeelhouder is mevrouw [E] (hierna: [E] ), de partner van [X] .
2.3
Met dagtekening 22 januari 2002 heeft de belastingdeurwaarder voor de in 2.1 bedoelde naheffingsaanslagen dwangbevelen met bevel tot betaling betekend aan [X] in zijn hoedanigheid van bestuurder van [A] BV.
2.4
Bij beschikking van 2 april 2003 heeft de Ontvanger [X] op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen, heffingsrente en invorderingskosten voor een totaal van € 77.626,40.
2.5
Op het bezwaarschrift van [X] heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2003 de beschikking gehandhaafd. [X] heeft vervolgens bij het Hof beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.6
Aanvankelijk heeft de Ontvanger ter zake van de uit hoofde van de aansprakelijkheidsbeschikking van [X] te vorderen bedragen, conservatoir beslag laten leggen op aan [X] toebehorende panden (onroerende zaken). [X] wilde op enig moment tot verkoop van één of meer van deze panden overgaan, doch het beslag blokkeerde die verkoop of verkopen. In overleg tussen [X] en de Ontvanger werd het beslag op 1 december 2004 opgeheven onder de voorwaarde dat een bedrag (hoofdsom € 82.500) bij de notaris in depot werd gestort, hetgeen ook is gebeurd.
2.7
Met dagtekening 18 juli 2006 heeft de Ontvanger aan [A] BV, door terpostbezorging van het afschrift, een dwangbevel betekend met het bevel tot betaling van de naheffingsaanslag omzetbelasting 1999. Dit dwangbevel is gevolgd door een aankondiging beslaglegging door de Ontvanger ten laste van [A] BV, welke zou plaatsvinden op 9 oktober 2006.
2.8
Begin oktober 2006 heeft de gemachtigde van [X] , tevens de gemachtigde van [A] BV, aan de Ontvanger – voor zover hier van belang – als volgt geschreven:
“Door de heer [X] werd mij ter hand gesteld een aankondiging beslaglegging ten laste van [A] B.V. (…) Bij mijn weten staan er op dit moment meer dan voldoende middelen onder een notaris om de openstaande belastingschulden van [A] B.V. te voldoen. Vanuit die optiek is er dan ook geen enkele noodzaak en rechtvaardiging voor de aangekondigde beslaglegging.
2.9
Op 26 oktober 2006 heeft de gemachtigde, nu namens [A] BV, aan de Ontvanger – voor zover hier van belang – als volgt geschreven:
“Inzake: [A] /Ontvanger 17 Inv
Naar aanleiding van onze eerdere telefonische gesprekken met betrekking tot de uitgebrachte dagvaarding op grond van artikel 17 Invorderingswet en het eerder gedane verzoek om de invordering aan te houden bericht ik u als volgt.
U hebt meerdere malen aangegeven dat het uitbrengen van een dagvaarding niet nodig was geweest en dat beslaglegging achterwege kon blijven indien en voorzover door [A] B.V. uitstel van betaling zou worden gevraagd. (…)
Ik verzoek u namens [A] B.V. voor de thans openstaande belastingschuld uitstel van betaling te verlenen.”
2.1
Bij beschikking van 31 oktober 2006 heeft de Ontvanger het gevraagde uitstel verleend. De Ontvanger heeft, voor zover hier van belang, daartoe overwogen:
“U heeft namens [A] B.V. uitstel van betaling gevraagd (…)
(…)
U heeft om uitstel gevraagd omdat er een aansprakelijkheidsprocedure is ingediend tegen de aansprakelijkstelling voor de aanslagen. Ik heb besloten dat u uitstel van betaling krijgt totdat er een uitspraak is gedaan in de aansprakelijkheidsprocedure of de aansprakelijkheidsprocedure wordt ingetrokken.”
2.11
Met dagtekening 13 juni 2007 heeft de Ontvanger aan [A] BV, door terpostbezorging van het afschrift, een dwangbevel betekend met het bevel tot betaling van de naheffingsaanslag loonheffing 1999.
2.12
Na mondelinge behandeling ter zittingen op 9 maart 2006, 28 september 2006 en 18 januari 2008, heeft het Hof bij uitspraak van 13 maart 2008, de uitspraak op bezwaar van de Ontvanger van 11 juli 2003 inzake de aansprakelijkstelling vernietigd, en de zaak teruggewezen naar de Ontvanger met de opdracht om [X] opnieuw te horen en om opnieuw uitspraak op het bezwaar te doen.
2.13
Op 26 september 2008 heeft de Ontvanger inzake de aansprakelijkheid van [X] (opnieuw) uitspraak op bezwaar gedaan. Hiertegen heeft [X] beroep ingesteld bij de Rechtbank. Op 18 mei 2010 is het beroep ongegrond verklaard. Hiertegen is hoger beroep ingesteld bij het Hof. Op 27 april 2011 is het hoger beroep ongegrond verklaard. [X] heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie bij arrest van 8 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7714, BNB 2012/221) gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het oordeel van het Hof ten aanzien van de aansprakelijkstelling van [X] voor de invorderingsrente en de invorderingskosten, en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te s-Hertogenbosch.
2.14
Op 1 februari 2013 heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch het hoger beroep van [X] ongegrond verklaard. [X] heeft wederom beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het (tweede) beroep in cassatie bij arrest van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:23, BNB 2013/214) gegrond verklaard en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Den Haag.
2.15
Bij emailbericht van 13 februari 2013 heeft de notaris aan de gemachtigde van [X] geschreven:
“Gaarne verzoek ik u mij namens uw cliënt te berichten voor welke bedragen, ik gevolg kan geven aan betaling uit het door ons aangehouden depot (…. hoofdsom € 82.500) naar de belastingdienst.”
2.16
De gemachtigde heeft de notaris op 21 februari 2013, eveneens per emailbericht, – onder meer – als volgt bericht:
“In mijn optiek is de procedure nog niet afgerond en komt aan de Ontvanger, mede gezien de afboeking in het verleden, niet een bedrag van € 82.500 te vermeerderen met rente toe.”
2.17
Bij schriftelijke mededeling van 5 juli 2013, blijkens het exploot van 6 augustus 2013 door de belastingdeurwaarder aan [X] betekend op 6 augustus 2013, heeft de Ontvanger aan [X] als volgt bericht:
“Mededeling nieuwe verjaringstermijn
Geachte heer/mevrouw [X]
U bent op 2 april 2013 aansprakelijk gesteld voor 3 aanslagen loonbelasting en omzetbelasting voor 1999 en voor het derde kwartaal 2002 opgelegd ten laste van [A] BV (…)
Op 5 juli 2013 heb ik geconstateerd dat een bedrag van € 73199,34 exclusief rente nog niet aan ons is betaald.
Ik wil voorkomen dat deze schuld verjaart. Met deze brief laat ik u weten dat ik de invorderingstermijn verleng tot vijf jaar vanaf de datum van deze brief. Dit betekent dat er een nieuwe verjaringstermijn begint en de Belastingdienst aanspraak blijft maken op betaling van deze schuld.
(…)”
2.18
[In] 2014 is [X] overleden. Bij akte van 30 januari 2014 is de nalatenschap van [X] door zijn erfgenamen beneficiair aanvaard.
2.19
Bij uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2014 is het hoger beroep van [X] en belanghebbenden met betrekking tot de invorderingskosten en de invorderingsrente gegrond verklaard. Belanghebbenden hebben beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard bij arrest van 6 februari 2015, nr. 14/02535, ECLI:NL:HR:2015:226.
2.2
Bij brief 19 februari 2015 heeft de Ontvanger belanghebbenden, als erfgenamen van [X] , aangemaand inzake de aansprakelijkheidsschuld van (na aftrek van gedane betalingen) € 63.199,40 en de vervolgingskosten van € 237,94. Daarbij heeft de Ontvanger op de voet van artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen € 15 aanmaningskosten in rekening gebracht.
2.21
Belanghebbenden hebben bij brief van 4 maart 2015 bij de Ontvanger bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten omdat de onderliggende belastingschuld naar opvatting van belanghebbenden is verjaard.
2.22
[A] BV is per 28 april 2015 opgehouden te bestaan.
2.23
De Ontvanger heeft het bezwaar van belanghebbenden bij uitspraak op bezwaar van 21 mei 2015 ongegrond verklaard. Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank die het beroep bij uitspraak van 14 juli 2016 ongegrond heeft verklaard.
2.24
Bij schriftelijke mededeling van 5 april 2016, blijkens het exploot van eveneens 5 april 2016 door de belastingdeurwaarder – ter attentie van [E] – aan [A] BV op dezelfde dag betekend, heeft de Ontvanger – voor zover hier van belang – als volgt bericht:
“Mededeling nieuwe verjaringstermijn
Geachte mevrouw [E]
Volgens het testament van uw overleden partner [X] bent u benoemd tot executeur van de nalatenschap. (…)
Uw overleden partner was bestuurder van [A] BV. (…)
[A] BV heeft op 12 oktober 2000 een naheffingsaanslag loonbelasting over tijdvak 1999 ontvangen (…). Op 1 april 2015 heb ik geconstateerd dat een bedrag van € 43.006,64 nog niet aan ons is betaald.
[A] BV heeft voorts op 28 oktober 2000 een naheffingsaanslag omzetbelasting over tijdvak 1999 ontvangen (…). Op 1 april 2015 heb ik geconstateerd dat een bedrag van € 23.979,28 nog niet aan ons is betaald.
Ik wil voorkomen dat deze schuld verjaren (sic). Met deze brief laat ik u weten dat ik de invorderingstermijn verleng tot vijf jaar vanaf de datum van deze brief. Dit betekent dat er een nieuwe verjaringstermijn begint en de Belastingdienst aanspraak blijft maken op betaling van deze schuld.
(…).”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Ontvanger terecht € 15 aanmaningskosten in rekening heeft gebracht. De onderliggende vraag die partijen verdeeld houdt is of de rechtsvordering tot betaling van de belastingschuld is verjaard. Daarbij verschillen partijen met name van mening over het antwoord op de vragen of de Ontvanger tijdig en op de juiste wijze de verjaring heeft gestuit, of aan [A] BV uitstel van betaling werd verleend en op welk tijdstip het mogelijk door de Ontvanger bij beschikking van 31 oktober 2006 aan [A] BV verleende uitstel van betaling is geëindigd.
3.2
Belanghebbenden – zo begrijpt het Hof – stellen dat geen sprake is geweest van een verzoek om uitstel van betaling, dat het verleende uitstel van betaling met de uitspraak van het Hof op 13 maart 2008 is geëindigd, dan wel uiterlijk met de tweede uitspraak van het Hof van 27 april 2011, en dat de door de Ontvanger in zijn brieven van 5 juli 2013 en 5 april 2016 ingeroepen stuiting betrekking heeft op de aansprakelijkheidsschuld van – destijds – [X] en niet op de belastingschuld van [A] BV. Daardoor was – zo stellen belanghebbenden – de rechtsvordering tot betaling van de belastingschuld reeds ten tijde van de verzending van aanmaning verjaard.
3.3
De Ontvanger is van mening dat de verjaring niet is ingetreden. Het verleende uitstel van betaling is – aldus de Ontvanger – van rechtswege geëindigd op datum van het laatste arrest van de Hoge Raad in de gehele aansprakelijkheidsprocedure, op 6 februari 2015.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en van de uitspraak van de Ontvanger en tot vernietiging van de beschikking aanmaningskosten.
3.6
De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Beoordeling geschil
4.1
De Ontvanger heeft voor het verzenden van de aanmaning van 19 februari 2015 tot betaling van een aansprakelijkheidsschuld, aan belanghebbenden, als erfgenamen van [X] , op de voet van artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) € 15 aanmaningskosten in rekening gebracht. Belanghebbenden hebben hiertegen rechtsmiddelen aangewend (artikel 7 Kostenwet). Ter zake van het geschil over de aanmaningskosten is de belastingrechter bevoegd. Belanghebbenden stellen dat het in rekening brengen van aanmaningskosten ten onrechte heeft plaatsgevonden nu de aan de aansprakelijkheidsschuld ten grondslag liggende belastingschuld ten opzichte van de belastingschuldige, [A] BV, is verjaard. Ter beslechting van het onderhavige geschil dient het Hof derhalve te oordelen over de vraag of de betreffende belastingschuld van [A] BV is verjaard.
Stuiting van de verjaringstermijn
4.2
Artikel 27, eerste lid, Invorderingswet 1990 (hierna: IW, tekst tot 1 juli 2009) luidt:
“Het recht tot dwanginvordering alsmede het recht tot verrekening met betrekking tot een belastingaanslag verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de aanslag geheel invorderbaar is dan wel, indien zulks tot een later tijdstip leidt, vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de laatste akte van vervolging ter zake van die aanslag aan de belastingschuldige is betekend.”
4.3
Het recht tot dwanginvordering en verrekening van een belastingschuld verjaart derhalve in beginsel vijf jaar na het verstrijken van de betalingstermijn van die belastingschuld. De verjaring kan worden gestuit door een akte van vervolging te betekenen aan de belastingschuldige. Blijkens de wetsgeschiedenis komen als “akte van vervolging” als hier bedoeld, de betekening van een dwangbevel en een betekening van een beslag in aanmerking (TK 1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 79).
4.4
Tot 1 januari 2004 diende het dwangbevel te worden betekend door een belastingdeurwaarder. Sindsdien bepaalt artikel 13, derde lid, IW (tekst tot 1 juli 2009):
“De betekening van het dwangbevel met het bevel tot betaling kan ook geschieden door het ter post bezorgen van een voor de belastingschuldige bestemd afschrift van het dwangbevel met bevel tot betaling door de ontvanger.”
De mogelijkheid tot betekening van het dwangbevel door het ter post bezorgen is ook na 30 juni 2009 blijven bestaan.
4.5
De regeling voor stuiting van de verjaring is met de invoering van de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) per 1 juli 2009 (nr. 29 702) ingrijpend gewijzigd (Afdeling 4.4.3 Awb). Sindsdien bepaalt artikel 27 IW:
“1. De ontvanger kan de verjaring van een rechtsvordering tot betaling stuiten door een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorhoudt.
2. Indien een belastingschuldige is opgehouden te bestaan en voor zover voor zijn belastingschuld een aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 49, eerste lid, heeft plaatsgevonden treedt de aansprakelijk gestelde voor die belastingschuld in de plaats van de belastingschuldige, voor zover het betreft de stuiting van de verjaring of de verlenging van de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling.”
Het overgangsrecht – voor zover hier van belang – luidt:
“Artikel III
1. Op een verplichting tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.”
4.6
In de Wet overige fiscale maatregelen 2011, artikel XXIII, is vervolgens bepaald:
“Artikel III, eerste lid, van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht is met ingang van 1 januari 2011 niet langer van toepassing op artikel 27 van de Invorderingswet 1990 en op afdeling 4.4.3 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de invordering van rijksbelastingen.”
4.7
Verder bepaalt artikel 27, par. 2 Leidraad Invordering 2008 (tekst 2013)
“2. Aansprakelijkgestelden en verjaring
Een aansprakelijkheidsschuld (beschikking ex artikel 49 van de wet) is niet voor zelfstandige verjaring vatbaar. Door verjaring van de belastingaanslag ter zake waarvan aansprakelijk is gesteld, eindigt ook het recht van dwanginvordering en verrekening van de aansprakelijkheidsvordering.”
4.8
Zoals volgt uit het voorgaande dient bij de beoordeling van de voor het onderhavige geschil in aanmerking te nemen stuitingen van de verjaringstermijn de gewijzigde wijze van stuiting, eerst in aanmerking te worden genomen vanaf 1 januari 2011.
4.9
Op grond van het voorgaande heeft door het betekenen van de dwangbevelen op 22 januari 2002 voor beide naheffingsaanslagen (2.3) en 13 juni 2007 voor de naheffingsaanslag loonbelasting (2.11) op correcte wijze de stuiting van de verjaringstermijnen plaatsgevonden. Dat heeft ook te gelden voor het op 18 juli 2006 betekende dwangbevel met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting (2.7). Weliswaar hebben belanghebbenden gesteld dat dit dwangbevel als niet uitgebracht dient te worden beschouwd, doch naar het oordeel van het Hof brengt – zelfs indien belanghebbenden in dit standpunt zouden worden gevolgd – dit niet mee dat er met terugwerkende kracht geen akte van vervolging aan de belastingschuldige is betekend in de zin van artikel 27 IW.
4.1
Uit de “mededeling nieuwe verjaringstermijn” van 6 augustus 2013 (2.17) kan weliswaar worden opgemaakt dat de Ontvanger zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorbehoudt, maar de betreffende mededeling is onmiskenbaar gedaan aan de aansprakelijk gestelde ( [X] ) en niet aan de belastingschuldige ( [A] BV), zodat deze mededeling niet tot gevolg kan hebben dat de verjaringstermijn ten aanzien van de belastingschuldige daarmee wordt gestuit. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot de brief van de Ontvanger van 19 februari 2015 (2.20), waarbij het Hof opmerkt dat [A] BV eerst op 28 april 2015 is opgehouden te bestaan.
4.11
De schriftelijke “mededeling nieuwe betalingstermijn” van de Ontvanger van 5 april 2016, bevat een ondubbelzinnige verklaring van de Ontvanger waarin hij zich het recht op betaling van de belastingschulden van [A] BV voorbehoudt. De mededeling is gericht aan [E] , als executeur van de nalatenschap van [X] als aansprakelijk gestelde. Op 28 april 2015 is de belastingschuldige, [A] BV, opgehouden te bestaan zodat deze stuiting van de verjaringstermijn, op de voet van artikel 27, tweede lid IW (tekst zoals geldend voor de onderhavige vorderingen vanaf 1 januari 2011) op de juiste wijze is gedaan.
Verlenging van de verjaringstermijn
4.12
Artikel 27, tweede lid, aanhef en letter a, IW (tekst 2006) luidt:
“De verjaringstermijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke na de aanvang van die termijn:
a. de belastingschuldige uitstel van betaling heeft.”
4.13
Artikel 25, Leidraad Invordering 1990 zoals dat luidde ten tijde van het uitstelverzoek in oktober 2006, bepaalt – voor zover hier van belang:
“§ 1. Algemene uitgangspunten uitstelbeleid
10. Van rechtswege vervallen van een verleend uitstel
Wanneer het uitstel is verleend tot een bepaald tijdstip en dit tijdstip is verstreken dan is daardoor het uitstel van rechtswege vervallen. Indien het verzoek om uitstel van betaling schriftelijk was ingediend, wordt de belastingschuldige van het vervallen ervan schriftelijk, onder opgaaf van reden, op de hoogte gesteld. Dit is geen beschikking in de zin van de Awb, maar slechts een mededeling van informatieve aard. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als de inspecteur uitspraak heeft gedaan op een bezwaarschrift of de rechter op een beroepschrift heeft beslist en tot dat tijdstip uitstel van betaling was verleend.
§ 2. Uitstel in verband met bezwaren tegen de belastingaanslag
1. Inleiding
Bezwaren tegen de hoogte van een belastingaanslag kunnen door middel van een bezwaar- of beroepschrift kenbaar worden gemaakt. Onder bezwaarschrift wordt hierna ook begrepen een door de belastingschuldige ingediend (hoger) beroepschrift. Een in verband daarmee gevraagd uitstel van betaling kan door de ontvanger worden verleend tot het moment waarop uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan.”
4.14
Dat – zoals belanghebbenden stellen – [A] BV nimmer een verzoek aan de Ontvanger heeft gedaan om uitstel van betaling van de belastingschulden acht het Hof niet aannemelijk, gezien de uitdrukkelijke bewoordingen in de brief van de gemachtigde aan de Ontvanger van 26 oktober 2006 (2.9) waarin immers namens [A] BV om uitstel van betaling werd verzocht. Dit laatste – een verzoek namens [A] BV – is in het licht van de beslaglegging in oktober 2006 door de Ontvanger onder [A] BV, en de daaropvolgende op artikel 17 IW (welke bepaling zich richt tot de belastingschuldige) gebaseerde dagvaarding van de Ontvanger ook begrijpelijk.
4.15
Ten overvloede wijst het Hof in dit verband nog op het arrest van de Hoge Raad van 11 december 2009, nr. 08/02501, ECLI:NL:HR:2009:BK5982, BNB 2010/78. De Hoge Raad overweegt, voor zover hier van belang:
“3.3.2. (…) In artikel 27, lid 2, aanhef en letter a, IW 1990 is bepaald dat de verjaringstermijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke de belastingschuldige na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft. De tekst van deze bepaling stelt geen verdere eisen aan het uitstel van betaling. Dit kan ook een ambtshalve bij beschikking door de ontvanger verleend uitstel zijn, nu artikel 25, lid 1, IW 1990 aan het verlenen van betalingsuitstel niet de eis stelt dat de belastingschuldige daarom moet hebben verzocht. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 27 IW 1990 geeft geen aanleiding om de toepassing van lid 2, letter a, van dit artikel - in weerwil van de bewoordingen daarvan - te beperken tot gevallen waarin het uitstel op verzoek is verleend.
3.3.3.
Het middel beroept zich voorts tevergeefs op de strekking van artikel 27, lid 2, aanhef en letter a, IW 1990. Die bepaling strekt ertoe dat de verjaringstermijn geen belemmering vormt bij het verlenen van uitstel van betaling (Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 79) en beoogt aldus het belang van de belastingschuldige te dienen. Met deze strekking verdraagt zich niet dat de verjaringstermijn tegen de wil van de belastingschuldige wordt verlengd voor zover deze aan de ontvanger kenbaar heeft gemaakt dat hij geen (verder) uitstel van betaling wenst. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten echter geen aanwijzingen dat die situatie zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan.”
4.16
Zoals blijkt uit de brief van de Ontvanger van 31 oktober 2006, heeft de Ontvanger daadwerkelijk uitstel van betaling verleend aan [A] BV. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat en in hoeverre [A] BV aan de Ontvanger op enige wijze heeft kenbaar gemaakt dat zij geen (verder) uitstel wenste. In tegendeel, [A] BV wenste in oktober 2006 juist beslaglegging door de Ontvanger te voorkomen door uitstel van betaling te vragen.
4.17
Voor wat betreft de duur waarvoor het uitstel door de Ontvanger aan [A] BV werd verleend, overweegt het Hof als volgt.
4.18
Op grond van de onder 2.6 tot en met 2.10, omschreven feiten acht het Hof aannemelijk dat de Ontvanger aan de belastingschuldige, [A] BV, uitstel van betaling heeft verleend tot het tijdstip waarop kon worden bepaald welke rechten de Ontvanger uit hoofde van de aansprakelijkstelling van [X] op het door deze bij de notaris in depot gestorte bedrag, in hoofdsom groot € 82.500, zou kunnen doen gelden. Immers, nadat de Ontvanger ter zake van zijn vordering uit hoofde van de naheffingsaanslag omzetbelasting, had aangekondigd beslag onder [A] BV te willen leggen, antwoordde de gemachtigde – kennelijk in zijn hoedanigheid van gemachtigde van [A] BV – dat er daartoe naar zijn mening geen noodzaak bestond omdat onder een notaris meer dan voldoende middelen stonden om de openstaande belastingschulden van [A] BV te voldoen (2.8). Het Hof acht – mede gezien de reactie van de gemachtigde aan de notaris van 21 februari 2013 (2.16) – aannemelijk dat daarbij werd gerefereerd aan het door [X] bij de notaris in depot gestorte bedrag van € 82.500. Daarmee heeft de gemachtigde – in zijn hoedanigheid van gemachtigde van [A] BV – zelf het verband gelegd tussen het door [A] BV in oktober 2006 aan de Ontvanger gevraagde uitstel van betaling en de uiteindelijke uitkomst van de aansprakelijkheidsprocedure.
4.19
Anders dan belanghebbenden stellen, stond het de Ontvanger vrij om, op de voet van artikel 25, eerste lid, IW juncto artikel 25, par 1, 10 Leidraad Invordering 1990 aan [A] BV uitstel van betaling te verlenen tot een bepaald tijdstip. Van het verlenen van uitstel in het kader van bezwaren tegen de hoogte van een belastingaanslag als bedoeld in artikel 25, par 2, Leidraad Invordering 1990 was geen sprake.
4.2
Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 februari 2015, nr. 13/04128, ECLI:NL:HR:2015:468, BNB 2015/80 volgt dat de Ontvanger een zorgvuldig gebruik dient te maken van zijn beleidsvrijheid voor een bepaalde duur uitstel van betaling te verlenen en dat hij dat uitstel van betaling niet verleent voor een langere periode of daarbij met minder zekerheid genoegen neemt dan hij bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak zou hebben gedaan indien de wet hem niet de mogelijkheid zou hebben geboden anderen aansprakelijk te stellen voor die belastingschuld.
4.21
Op grond van de reactie van de gemachtigde van oktober 2006 (2.8) is naar het oordeel van het Hof aannemelijk dat [X] als aansprakelijkgestelde op de hoogte was van het verzoek om uitstel van betaling dat door de gemachtigde – als gemachtigde van [A] BV – werd gedaan. Immers, hij vermeldt “Door de heer [X] werd mij ter hand gesteld een aankondiging beslaglegging ten laste van [A] B.V.” Tevens was [X] de enig directeur van [A] BV zodat ook uit dien hoofde – de gemachtigde verzoekt om uitstel van betaling “namens [A] B.V.” – [X] op de hoogte moet zijn geweest van het verzoek en het daarop door de Ontvanger aan [A] BV verleende uitstel van betaling en daarmee kennelijk heeft ingestemd. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de Ontvanger jegens de aansprakelijk gestelde [X] onzorgvuldig of onrechtmatig heeft gehandeld.
4.22
Op grond van al het voorgaande heeft de Ontvanger naar het oordeel van het Hof bij beschikking van 31 oktober 2006, rechtmatig aan [A] BV uitstel van betaling verleend voor de openstaande belastingschulden waarvoor [X] aansprakelijk was gesteld. Het uitstel is verleend tot het tijdstip waarop kon worden bepaald welke rechten de Ontvanger uit hoofde van de aansprakelijkstelling van [X] op het door deze bij de notaris in depot gestorte bedrag, in hoofdsom groot € 82.500, zou kunnen doen gelden. Naar het oordeel van het Hof valt dat tijdstip samen met het tijdstip waarop door de Hoge Raad het arrest van 6 februari 2015 (2.19) werd gewezen. Pas toen stond de volle omvang van het bedrag van de belastingschuld vermeerderd met rente en kosten waarvoor [X] aansprakelijk was in rechte vast. Het door [A] BV genoten uitstel loopt derhalve van 31 oktober 2006 tot en met 6 februari 2015.
Beoordeling verjaring
4.23
De vervaldatum van de naheffingsaanslag loonheffing 1999 is 27 oktober 2000. Op 22 januari 2002 is de verjaringstermijn correct gestuit, zodat de verjaringstermijn liep tot 22 januari 2007. Op 31 oktober 2006 is uitstel van betaling verleend aan [A] BV tot en met 6 februari 2015. Echter, op 13 juni 2007 is verjaringstermijn opnieuw gestuit, ditmaal tot 13 juni 2012. Deze verjaringstermijn wordt verlengd met het van 13 juni 2007 tot en met 6 februari 2015 genoten uitstel van betaling en loopt derhalve tot en met 6 februari 2020. Doordat de verjaringstermijn op 5 april 2016 opnieuw werd gestuit, verjaart de onderhavige belastingschuld nu eerst op 5 april 2021.
4.24
De vervaldatum van de naheffingsaanslag omzetbelasting 1999 is 12 november 2000. Op 22 januari 2002 is de verjaringstermijn correct gestuit, zodat de verjaringstermijn liep tot 22 januari 2007. Echter, op 18 juli 2006 is verjaringstermijn opnieuw gestuit, ditmaal tot 18 juli 2011. Op 31 oktober 2006 is uitstel van betaling verleend aan [A] BV tot en met 6 februari 2015. De verjaringstermijn wordt verlengd met het van 31 oktober 2006 tot en met 6 februari 2015 genoten uitstel van betaling en loopt derhalve tot en met 24 oktober 2019. Doordat de verjaringstermijn op 5 april 2016 opnieuw werd gestuit, verjaart de onderhavige belastingschuld nu eerst op 5 april 2021.
4.25
Op grond van het voorgaande, concludeert het Hof dat beide belastingschulden van [A] BV niet zijn verjaard. Bij de aanmaning van 19 februari 2015, heeft de Ontvanger derhalve terecht € 15 aanmaningskosten aan belanghebbenden in rekening gebracht.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op
31 oktober 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 31 oktober 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.