ECLI:NL:HR:2013:23

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
13/01159
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.A.C.A. Overgaauw
  • D.G. van Vliet
  • C.B. Bavinck
  • C.H.W.M. Sterk
  • L.F. van Kalmthout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor invorderingsrente en -kosten in het kader van de Invorderingswet 1990

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een belanghebbende voor invorderingsrente en -kosten die aan een BV in rekening zijn gebracht. De belanghebbende was eerder aansprakelijk gesteld door de Ontvanger voor belastingverplichtingen van de BV over het jaar 1999. Na een reeks van rechtszaken, waaronder een eerdere vernietiging van een uitspraak door de Hoge Raad, werd de zaak opnieuw behandeld door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende aansprakelijk was voor de invorderingsrente en -kosten, omdat deze aan hem te wijten waren. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de belanghebbende, die verantwoordelijk was voor de financiën van de BV, in de jaren 1998 en 1999 zwarte lonen had uitbetaald en geen of onvolledige aangiftes had gedaan, wat leidde tot onbetaalde belastingschulden. De belanghebbende voerde aan dat de liquiditeitsproblemen van de BV ook een rol speelden in het niet betalen van de naheffingsaanslagen, maar het Hof verwierp deze stelling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de liquiditeitspositie van de BV niet had meegewogen in zijn beoordeling. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

12 juli 2013
nr. 13/01159
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Hertogenboschvan 1 februari 2013, nr. 12/00309, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.

1.Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 2 april 2003 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor van [A] B.V. over het jaar 1999 nageheven loonbelasting en omzetbelasting, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is verminderd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/5058) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Dit hof (nr. 10/00255) heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

2.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2012, nr. 11/02591, LJN BW7714, BNB 2012/221 (hierna: het arrest BNB 2012/221), vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

4.Beoordeling van de middelen

4.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aansprakelijk is voor aan [A] B.V. (hierna: de BV) in rekening gebrachte invorderingsrente en invorderingskosten, omdat het belopen daarvan aan belanghebbende is te wijten in de in artikel 32, lid 2, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) bedoelde zin. Dit laatste oordeel is gebaseerd op ‘s Hofs oordeel dat belanghebbende, die belast was met het beheer van de financiën van de BV, in 1998 en 1999 zwarte lonen heeft uitbetaald, omzet heeft verzwegen en geen dan wel onvolledige aangiftes heeft gedaan, waardoor (loon- en omzet)belastingschulden van de BV onbetaald zijn gebleven, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat de in geschil zijnde invorderingsrente en invorderingskosten zijn belopen. Op grond van ditzelfde oordeel heeft het Hof verworpen belanghebbendes stelling dat het belopen van die rente en kosten het gevolg is van de liquiditeitspositie van de BV ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen (in 2000) en nadien.
4.2.
Middel I ten dele en middel II betogen in de eerste plaats dat het Hof, door geen oordeel te geven over belanghebbendes aansprakelijkheid voor de aan de BV in rekening gebrachte heffingsrente, de door de Hoge Raad in het arrest BNB 2012/221 gegeven verwijzingsopdracht heeft miskend dan wel zijn uitspraak niet naar behoren heeft gemotiveerd.
De middelen falen in zoverre. Zowel het in het arrest BNB 2012/221 onjuist bevonden oordeel van het Gerechtshof te Arnhem als het in de eerste cassatieprocedure tegen dat oordeel gerichte middel had uitsluitend betrekking op invorderingsrente en invorderingskosten. Het Hof heeft derhalve terecht na verwijzing alleen belanghebbendes aansprakelijkheid voor deze rente en kosten beoordeeld. Belanghebbendes aansprakelijkheid voor de heffingsrente stond na het arrest BNB 2012/221 onherroepelijk vast.
4.3.1.
Middel I voor het overige richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen ‘s Hofs oordeel dat het belopen van de invorderingsrente en de invorderingskosten aan belanghebbende is te wijten.
4.3.2.
Op grond van artikel 32, lid 2, IW 1990 is belanghebbende aansprakelijk voor de aan de BV in rekening gebrachte invorderingsrente en invorderingskosten voor zover het belopen daarvan aan hem is te wijten.
4.3.3.
Ingevolge artikel 28, leden 1 en 5, IW 1990 (tekst tot 1 januari 2008) wordt invorderingsrente – behoudens voor dit geval niet relevante uitzonderingen - verschuldigd en berekend zodra de vervaldag van de voor een belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn is vervallen. Ingevolge artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen worden aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen kosten in rekening gebracht ter zake van het verrichten van werkzaamheden voor de invordering van bedragen op grond van de bepalingen van de IW 1990.
Deze bepalingen brengen voor een geval als het onderhavige mee dat invorderingsrente en invorderingskosten eerst worden belopen indien en zodra de voor de naheffingsaanslag geldende (enige of laatste) betalingstermijn is vervallen.
4.3.4.
Het zou aan belanghebbende zijn te wijten dat invorderingsrente en invorderingskosten zijn belopen, indien – zoals overwogen in onderdeel 3.4 van het arrest BNB 2012/221 – het aan belanghebbende te wijten is dat de onderwerpelijke naheffingsaanslagen niet zijn betaald. Daarvan is – anders dan het Hof heeft geoordeeld – niet reeds sprake doordat het aan belanghebbende te wijten is dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd (vanwege de omstandigheid dat de BV door toedoen van belanghebbende verschuldigde omzet- en loonbelasting niet op aangifte heeft voldaan), en dat de betaling van de naheffingsaanslagen tot het takenpakket van belanghebbende behoorde. Dit een en ander laat immers onverlet dat het niet-betalen van de naheffingsaanslagen aan andere omstandigheden kan zijn te wijten dan aan handelen of nalaten van belanghebbende, zoals in het bijzonder liquiditeitsproblemen die niet aan belanghebbende zijn te wijten. Derhalve heeft het Hof ten onrechte de liquiditeitspositie van de BV ten tijde van de naheffingsaanslagen niet van belang geacht. Mitsdien slaagt middel I voor het overige.
4.4.
Gelet op het hiervoor in 4.3.4 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

5.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.