3.7Voor zover in cassatie van belang, kan de onderhavige zaak als volgt worden gekenschetst.
[eiseres 1] heeft [verweerder], die woonplaats in Duitsland heeft, gedagvaard voor de rechtbank Almelo en een verklaring voor recht alsmede betaling van schadevergoeding gevorderd. Volgens [eiseres 1] heeft [verweerder] ernstige fouten gemaakt bij de uitoefening van zijn functie bij haar, een in [plaats] gevestigde vennootschap.
In dit geval moet ervan worden uitgegaan dat [verweerder] niet alleen op grond van een tussen hem en [eiseres 1] gesloten arbeidsovereenkomst als directeur bij deze vennootschap in dienst was, maar dat hij ook als bestuurder (in vennootschapsrechtelijke zin) van [eiseres 1] was aangesteld.
[eiseres 1] stelt zich primair op het standpunt dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder van [eiseres 1] en uit dien hoofde op grond van art. 2:9 BW jegens haar aansprakelijk is. Voorts heeft [eiseres 1] zich beroepen op opzet dan wel bewuste roekeloosheid van [verweerder] bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst met haar, een en ander als bedoeld in art. 7:661 BW. Subsidiair voert [eiseres 1] aan dat de ernstige fouten die [verweerder] heeft gemaakt bij de uitoefening van zijn functie bij [eiseres 1], meebrengen dat sprake is van onrechtmatig handelen van [verweerder] jegens haar in de zin van art. 6:162 BW.
[verweerder] heeft zich beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank Almelo ingevolge de EEX-Vo.
3.8.1De beoordeling van de hiervoor in 3.6 bedoelde klachten noopt in de eerste plaats tot beantwoording van de vraag naar de verhouding tussen de bevoegdheidsbepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II (art. 18-21) EEX-Vo enerzijds en de bevoegdheidsbepalingen die zijn neergelegd in art. 5, aanhef en onder 1 (a), en art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo anderzijds. Meer in het bijzonder rijst de vraag of afdeling 5 van hoofdstuk II EEX-Vo zich ertegen verzet dat art. 5, aanhef en onder 1 (a), dan wel art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo toepassing vindt in een geval als het onderhavige, waarin de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen door die vennootschap wordt aangesproken, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten.
3.8.2Ter inleiding van deze vraag dient dat naar Nederlands recht onderscheid wordt gemaakt tussen de aansprakelijkheid van een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap (uit hoofde van schending van zijn vennootschapsrechtelijke verplichting tot behoorlijke taakvervulling krachtens art. 2:9 BW dan wel uit hoofde van onrechtmatig handelen in de zin van art. 6:162 BW) en de afgezien van deze hoedanigheid op die persoon rustende aansprakelijkheid als werknemer van die vennootschap (uit hoofde van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:661 BW).
3.8.3Op grond van punt 13 van de considerans van de EEX-Vo dient (onder meer) in het geval van een arbeidsovereenkomst de zwakke partij te worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels. Dit uitgangspunt pleit voor een uitleg van de EEX-Vo waarbij afdeling 5 van hoofdstuk II zich verzet tegen toepassing van art. 5, aanhef en onder 1 (a), dan wel art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, indien – of althans voor zover – de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen door die vennootschap wordt aangesproken, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten.
Steun voor deze uitleg kan voorts worden gevonden in HvJEU 22 mei 2008, zaak C-462/06 (Glaxosmithkline/Rouard), ECLI:NL:XX:2008:BD7181, Jur. 2008, p. I-3965, NJ 2009/393, waarin is beslist dat de bevoegdheidsregel van art. 6, aanhef en onder 1, EEX-Vo geen toepassing kan vinden in geschillen die vallen binnen het toepassingsgebied van afdeling 5 van hoofdstuk II EEX-Vo. 3.8.4De hiervoor in 3.8.1 bedoelde vraag laat zich niet zonder redelijke twijfel beantwoorden, zodat de Hoge Raad deze vraag aan het HvJEU zal voorleggen.
3.9.1Indien de hiervoor in 3.8.1 bedoelde vraag aldus moet worden beantwoord dat afdeling 5 van hoofdstuk II EEX-Vo zich niet ertegen verzet dat de rechter toepassing geeft aan art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo dan wel aan art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, rijst vervolgens de vraag of een van deze bevoegdheidsregels dan wel beide bevoegdheidsregels voor toepassing in aanmerking komt respectievelijk komen in een geval als het onderhavige, voor zover een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen.
3.9.2Voor toepassing van art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo pleit dat het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ autonoom moet worden uitgelegd en – blijkens HvJEU 2 maart 1983, zaak 34/82 (Peters/ZNAV), ECLI:NL:XX:1983:AC7911, Jur. 1983, p. 987, NJ 1983/644 – onder meer ziet op verbintenissen die hun grondslag hebben in de tussen een (privaatrechtelijke) vereniging en haar leden bestaande lidmaatschapsverhouding.Dit biedt steun aan een uitleg waarbij ook de tussen een bestuurder en de door hem bestuurde vennootschap bestaande verbintenissen, in het bijzonder de op de bestuurder rustende verplichting tot behoorlijke taakvervulling, worden aangemerkt als ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo. 3.9.3Voor toepassing van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo pleit dat de vordering waarmee een vennootschap haar bestuurder aanspreekt op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel onrechtmatig handelen, niet wezenlijk verschilt van een vordering uit hoofde van delictuele aansprakelijkheid, hetgeen zou meebrengen dat de hieruit voortvloeiende verbintenissen worden aangemerkt als ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ als bedoeld in art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo.
3.9.4Nu de hiervoor in 3.9.1 bedoelde vraag zich evenmin zonder redelijke twijfel laat beantwoorden, zal de Hoge Raad deze vraag eveneens aan het HvJEU voorleggen.
3.10.1Indien in een geval als het onderhavige toepassing kan worden gegeven aan art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo, rijst ten slotte de vraag welke de plaats is ‘waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd’.
Bij toepassing van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, in een geval als het onderhavige rijst de vraag welke de plaats is ‘waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’.
3.10.2Het ligt voor de hand om als ‘verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt’ in de zin van art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo aan te merken de op de bestuurder rustende verplichting tot behoorlijke taakvervulling, en om als plaats van uitvoering hiervan aan te merken de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, EEX-Vo.
3.10.3Voorts ligt voor de hand om als ‘het schadebrengende feit’ in de zin van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo aan te merken de gestelde onbehoorlijke taakvervulling dan wel het gestelde onrechtmatig handelen van de bestuurder, en om als plaats waar deze onbehoorlijke taakvervulling respectievelijk dit onrechtmatig handelen zich heeft voorgedaan aan te merken – overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.10.2 is overwogen – de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, EEX-Vo.
3.10.4De Hoge Raad zal ook deze vragen aan het HvJEU voorleggen.
4. Omschrijving van de feiten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet wordentoegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.