Het geding behoeft niet te worden verwezen teneinde te doen vaststellen of in het onderhavige geval is voldaan aan het vereiste dat [verweerder] in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van [eiseres 1] prestaties heeft verricht tegen beloning. De stukken van het geding laten immers geen andere conclusie toe dan dat is voldaan aan bedoeld vereiste en dat tussen [verweerder] en [eiseres 1] sprake was van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de art. 18-21 EEX-Vo. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
[eiseres] c.s. hebben gesteld dat [verweerder] op 25 april 2011 bij [eiseres 1] in dienst is getreden als directeur (vgl. inleidende dagvaarding, § 1), en de relevante arbeidsovereenkomst in het geding gebracht. Blijkens die arbeidsovereenkomst is [verweerder] gehouden zijn “ganze Arbeitskraft ausschlieβlich” aan [eiseres 1] ter beschikking te stellen, onverminderd het recht van [verweerder] om gelijktijdig als bestuurder van zustervennootschappen van [eiseres 1] op te treden, en is het [verweerder], behoudens toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders van [eiseres 1], niet toegestaan andere betaalde nevenwerkzaamheden te aanvaarden. Voorts bevat de arbeidsovereenkomst bepalingen over het salaris, het tantième en het aantal vakantiedagen. Ook bepaalt de arbeidsovereenkomst dat deze is aangegaan voor een periode van vijf jaar, en steeds voor een periode van twee jaar stilzwijgend wordt verlengd, behoudens opzegging met inachtneming van een termijn van twaalf maanden. Ten slotte dient in cassatie weliswaar tot uitgangspunt (vgl. cassatiemiddel onder A, § 7) dat [verweerder] een “15%-aandelenbelang in [eiseres 1]” bezat, maar in de arbeidsovereenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat [verweerder] zich dient te richten naar de schriftelijke aanwijzingen van de algemene vergadering van aandeelhouders van [eiseres 1].
[verweerder] heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat hij als bestuurder een arbeidsovereenkomst met [eiseres 1] is aangegaan, en heeft daartoe verwezen naar de door [eiseres] c.s. in het geding gebrachte arbeidsovereenkomst (vgl. incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring tevens conclusie van antwoord, § 1; memorie van antwoord, § 30).
Het hof heeft in rov. 4.5 overwogen dat [eiseres 1] “geen feiten [heeft] gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de rechtsverhouding die tussen hen beiden heeft bestaan niet als arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 EEX-Vo moet worden gekwalificeerd”.
[eiseres] c.s. hebben in cassatie niet alleen geen klachten gericht tegen de hiervoor aangehaalde overweging van het hof, maar ook tot uitgangspunt genomen (vgl. cassatiemiddel onder A, § 1) dat [verweerder] op 25 april 2001 “bij [eiseres 1] in dienst [is] getreden als directeur” en dat hij van 20 juli 2001 tot 31 december 2006 “tevens bestuurder [was] van [eiseres 1], alsmede bestuurder van [eiseres 1]’s drie Duitse zustervennootschappen”.