In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door haar Stadsdeel Zuid, tegen de Ondernemingsraad van de Gemeente Amsterdam. De kwestie draaide om de vraag of de Ondernemingsraad adviesrecht had over een besluit van de deelraad van Stadsdeel Zuid met betrekking tot de renovatie van het zwembad De Mirandabad en de daarbij behorende kredietaanvraag van € 4.060.000. De Ondernemingsraad had gesteld dat het besluit adviesplichtig was, omdat het ging om een belangrijke investering en het aantrekken van een significant krediet. Stadsdeel Zuid daarentegen betoogde dat het besluit niet adviesplichtig was, omdat het onder het zogenoemde 'politiek primaat' viel, zoals bedoeld in artikel 46d van de Wet op de ondernemingsraden (WOR).
De Hoge Raad oordeelde dat de Ondernemingskamer in haar eerdere beschikking ten onrechte had geoordeeld dat Stadsdeel Zuid niet in redelijkheid tot het besluit had kunnen komen. De Hoge Raad stelde vast dat het besluit van de deelraad van Stadsdeel Zuid een politieke afweging vereiste en dat het daarom onder de uitzonderingen van artikel 46d WOR viel. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de ondernemingskamer en wees de verzoeken van de Ondernemingsraad af, waarmee de Hoge Raad de ruimte voor medezeggenschap bij Stadsdeel Zuid beperkte, maar niet verder dan strikt noodzakelijk was voor de bescherming van het politieke primaat.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de medezeggenschap binnen overheidsorganen en verduidelijkt de reikwijdte van het adviesrecht van ondernemingsraden in situaties waarin politieke afwegingen een rol spelen. De uitspraak benadrukt dat niet elk besluit van een democratisch gecontroleerd orgaan automatisch aan de medezeggenschap is onttrokken, maar dat de aard van het besluit en de context waarin het wordt genomen cruciaal zijn voor de beoordeling.