ECLI:NL:HR:2006:AT3918
Hoge Raad
- Cassatie
- J.W. van den Berge
- F.W.G.M. van Brunschot
- C.B. Bavinck
- A.R. Leemreis
- C.J.J. van Maanen
- Rechtspraak.nl
Belastingheffing over inkomsten uit werkzaamheden in Denemarken en de rol van het Verdrag Nederland-Denemarken
In deze zaak gaat het om de belastingheffing over de inkomsten van belanghebbende, die in de jaren 1995 en 1996 werkzaamheden heeft verricht in Denemarken. Belanghebbende, die binnenlands belastingplichtig was, ontving aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van respectievelijk ƒ 139.944 en ƒ 155.942. Na bezwaar tegen deze aanslagen, die door de Inspecteur zijn gehandhaafd, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Het Hof verklaarde de beroepen ongegrond, waarna belanghebbende in cassatie ging.
De Hoge Raad heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de heffingsbevoegdheid over de inkomsten van belanghebbende uit zijn werkzaamheden in Denemarken toekomt aan Denemarken, op basis van artikel 14 van het Verdrag Nederland-Denemarken. Dit artikel regelt de belastingheffing ter zake van beloning voor arbeid verricht in het kader van een dienstbetrekking.
De Hoge Raad concludeerde dat belanghebbende in een gezagsverhouding stond tot de Deense zustermaatschappij van zijn werkgever, de BV, en dat de loonkosten aan deze zustermaatschappij waren doorbelast. Hierdoor was voldaan aan de voorwaarden van het Verdrag, wat betekent dat Denemarken bevoegd is om de inkomsten van belanghebbende te belasten. De Hoge Raad gelastte ook dat de Staat de kosten van het geding in cassatie vergoedt aan belanghebbende, evenals de kosten van het geding voor het Hof.