ECLI:NL:HR:2003:AU5241

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37224
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en dubbele belasting in relatie tot werkzaamheden in Polen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 mei 2001, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. De aanslag was oorspronkelijk opgelegd door de Inspecteur, maar na bezwaar was deze verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 143.434, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van ƒ 2280. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad behandelt de zaak en stelt vast dat belanghebbende in 1996 in dienstbetrekking werkzaam was bij E N.V., die hem tewerkstelde in Polen. Belanghebbende verbleef 156 dagen in Polen en ontving zijn salaris van E. De werkzaamheden bestonden uit het opzetten van supermarktketens in samenwerking met een Duitse supermarktketen via een joint venture genaamd "E en F". De joint venture had een belang van 51 procent in de Poolse vennootschap G, die een supermarktketen exploiteerde.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof onterecht heeft geoordeeld over de gezagsverhouding tussen belanghebbende en G. Het begrip werkgever in het belastingverdrag tussen Nederland en Polen is niet omschreven, maar vereist dat de werknemer in een gezagsverhouding staat tot de werkgever. De Hoge Raad concludeert dat G niet als werkgever kan worden aangemerkt in de zin van het verdrag, waardoor de middelen van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 37.224
28 februari 2003
WM
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 mei 2001, nr. P00/01344, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 143.434, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ten bedrage van ƒ 2280.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was in 1996 in dienstbetrekking werkzaam bij E N.V. (hierna: E) en door deze tewerkgesteld in Polen. Belanghebbende heeft in 1996 in totaal 156 dagen in Polen verbleven. Hij ontving zijn salaris van E.
3.1.2. De werkzaamheden van belanghebbende bestonden uit het opzetten van supermarktketens. E was daarvoor een joint venture aangegaan met een Duitse supermarktketen. Deze joint venture, een rechtspersoon naar Pools recht, was genaamd "E en F" (hierna: de joint venture). Het aandeel van E in de joint venture wordt op grond van een zogenoemde ruling voor de toepassing van het Nederlandse belastingrecht aangemerkt als een vaste inrichting van E in Polen.
3.1.3. In 1995 heeft de joint venture een belang van 51 percent verworven in G, een Poolse vennootschap die een supermarktketen exploiteert. In juli 1996 heeft de joint venture ook de overige aandelen in G verworven. In 1997 is G geliquideerd en zijn alle activiteiten overgenomen door de joint venture.
3.1.4. Belanghebbende heeft in 1996 96 uren gewerkt voor de joint venture en 1390 uren voor G. E heeft de door belanghebbende voor de joint venture en voor G gewerkte uren doorbelast aan de joint venture. De joint venture heeft de door belanghebbende voor G gewerkte uren doorbelast aan G. Belanghebbende rapporteerde aan de landenmanager van E voor Polen, tevens directeur van de joint venture en van G. Belanghebbende beschikte niet over kantoorruimte bij E Nederland. In de periode dat hij in Nederland was, werkte hij vanuit huis.
3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende recht heeft op een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor het gedeelte van zijn salaris dat is toe te rekenen aan zijn werkzaamheden voor G. In cassatie spitst dit geschilpunt zich nader toe op de vraag of vorenbedoeld gedeelte van het salaris is betaald door of namens een werkgever die geen inwoner is van de andere staat (in dit geval Polen), als bedoeld in artikel 15, lid 2, aanhef en letter b, van het Belastingverdrag Nederland-Polen van 20 september 1979 (hierna: het Verdrag).
3.3. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Het in artikel 15, lid 2, letter b, gebezigde begrip werkgever is in het Verdrag niet omschreven, en het begrip komt niet voor in de wetten die in Nederland gelden met betrekking tot de belastingen die onderwerp zijn van het Verdrag. Artikel 15 van het Verdrag heeft betrekking op de beloning ter zake van niet-zelfstandige arbeid. Gelet hierop is voor het aanmerken van een persoon als werkgever in ieder geval vereist dat de betrokken werknemer voor de uitoefening van zijn werkzaamheden in de werkstaat tot deze persoon in een gezagsverhouding staat. Voor het antwoord op de vraag wie als werkgever moet worden aangemerkt, is - anders dan het Hof heeft geoordeeld - niet beslissend met wie de arbeidsovereenkomst is gesloten.
3.4. In hetgeen het Hof in onderdeel 5.6 van zijn uitspraak heeft overwogen, ligt besloten het feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel dat belanghebbende voor de uitoefening van zijn werkzaamheden in Polen niet tot G in een gezagsverhouding stond. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan derhalve niet worden gezegd dat G de werkgever van belanghebbende was in de zin van artikel 15, lid 2, letter b, van het Verdrag. De middelen kunnen mitsdien niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2003.