1 Dit volgt o.m. uit de (in het middelonderdeel geciteerde) brief van GGZ Buitenamstel d.d. 4 januari 2005. In het verweerschrift in cassatie (onder 1.2) is gesteld dat betrokkene op 14 mei 2004 voorwaardelijk uit het ziekenhuis is ontslagen. Bij beschikking van 23 september 2004 had de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf voor de duur van zes maanden verleend. Ook toen was sprake van een zgn. paraplumachtiging.
2 In gelijke zin: HR 15 februari 1985, NJ 1985, 448 (ad onderdeel 1); HR 22 november 1985, NJ 1986, 178; HR 11 juni 1993, NJ 1993, 561 (rov. 3.1).
3 Onder `voltooid' moet in dit verband worden verstaan: zo succesvol dat het gevaar met het oog waarop de rechterlijke machtiging werd verleend, geweken is.
4 Respectievelijk: een eerdere machtiging tot voortgezet verblijf; zie art. 18 Wet Bopz.
5 Vgl. het verweerschrift in cassatie, alinea 2.18.
6 Zie bijv. de rechtbankbeslissingen in HR 14 februari 1997, NJ 1997, 344 m.nt. JdB; HR 31 augustus 1998, kBJ 1998, 58 m.nt. Keurentjes. Ik teken hierbij aan, dat in geen van beide zaken de geoorloofdheid van de verleende paraplumachtiging in de vorm van een daarop toegespitst cassatiemiddel aan de Hoge Raad was voorgelegd. Zie ook: R.B.M. Keurentjes, Van voorwaardelijk ontslag naar voorwaardelijke machtiging, de ontwikkeling van het ontslagrecht in de wet BOPZ, TvGR 2000, blz. 208-220; alinea 2.6 van de conclusie voor HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 716.
7 Bijzondere gevallen, zoals de inbewaringstelling, de plaatsing door de strafrechter e.d., laat ik in deze conclusie onbesproken.
8 Respectievelijk: een eerdere machtiging tot voortgezet verblijf (zie art. 18 Wet Bopz).
9 Respectievelijk, indien tijdig een machtiging tot voortgezet verblijf is verzocht: tot op dat verzoek is beslist.
10 kBJ 1999, 2, m.nt. W. Dijkers.
11 kBJ 2000, 56, m.nt. W. Dijkers.
12 Kamerstukken II, 1999-2000, 27 289, nr. 3, blz. 4-5. Cursivering van mij, A-G.
13 Kamerstukken II, 2000-2001, 27 289, nr. 7, blz. 2 resp. blz. 21.
14 Hand. I, 2 juli 2002, blz. 34-1709. Zie ook de reactie van mw. Le Poole op blz. 1711 ("Ik ben blij dat kortdurende opname en daarna ontslag onder voorwaarden wel mogelijk is. Dit biedt een instrument voor die situaties waarin de mensen die samen een behandelplan moeten opstellen, daarin in een ambulante situatie niet slagen").
15 Aanhangsel Handelingen II, 2003/04, nr. 1431.
16 Aan dit standpunt van de minister kan slechts een beperkte betekenis kan worden toegekend voor de uitleg van de wet, nu het in generlei vorm deel heeft uitgemaakt van de gedachtewisseling tussen regering en parlement die aan de aanvaarding van wetsvoorstel 27 289 is voorafgegaan. Zie rov. 4.7 van HR 29 april 2005, RvdW 66 (BJ 2005, 15 m.nt. T.P. Widdershoven).
17 Kenmerk: GVM/2496309, te vinden op: www.minvws.nl.
18 Dit heeft geleid tot uiteenlopende lagere jurisprudentie, genoemd in alinea 2.35 van mijn conclusie vóór HR 29 april 2005, RvdW 2005, 66 (BJ 2005, 15 m.nt. T.P. Widdershoven).
19 Zie bijv. het rapport Evaluatie Wet Bopz, conclusies en aanbevelingen van de begeleidingscommissie (ZonMW 2002) blz. 25: "Ervan uitgaande dat een voorwaardelijke machtiging ook kan volgen op een `intramurale' machtiging (de huidige voorlopige machtiging of machtiging tot voortgezet verblijf), valt te verwachten dat de voorwaardelijke machtiging te zijner tijd de paraplumachtiging zal gaan vervangen. Dat is volgens de begeleidingscommissie een goede zaak, want de regeling van de voorwaardelijke machtiging biedt de patiënt meer waarborgen en rechtsbescherming dan de huidige praktijk van de paraplumachtiging en de overige door de Hoge Raad gefiatteerde varianten daarvan". In gelijke zin: W.J.A.M. Dijkers, Doen en laten in de Bopz-machtigingsprocedure, diss. 2003, blz. 48: "In het geval dat een machtiging primair bedoeld was om de patiënt gedurende langere tijd buiten de psychiatrische inrichting te doen verblijven in het kader van een voorwaardelijk ontslag, was het gebruikelijk om te spreken van een `paraplu-machtiging'; met de invoering van de voorwaardelijke machtiging is het op deze wijze benutten van de wettelijke regeling niet meer nodig".
20 Met inbegrip van de voorwaarde dat de betrokkene zich onder behandeling stelt van de behandelaar, overeenkomstig het behandelingsplan; zie art. 14a, leden 5, 6 en 8, Wet Bopz.
21 Losbl. De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. 1.4 op art. 14a (W. Dijkers); noot W. Dijkers onder Rb. Amsterdam 20 juli 2004, BJ 2004, 42; noot F.C.H.M. Robbers onder Rb Zutphen 5 maart 2004, BJ 2004, 52.
22 R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz, editie 2005, (2004), blz. 173-174.
23 Zie voor de eisen die aan een bereidverklaring als bedoeld in art. 14a mogen worden gesteld: rov. 4.6 en 4.7 van HR 29 april 2005, RvdW 2005, 66 (BJ 2005, 15 m.nt. T.P. Widdershoven).
24 Zie het verweerschrift in cassatie, punt 2.10. Daar wordt verwezen naar Aanhangsel Handelingen II 2004/05, nr. 1794, blz. 3824.
25 Ik denk aan het precedent van HR 17 januari 2003, NJ 2003, 113 m.nt. PV, waar de Hoge Raad in verband met de onzekerheid, in de praktijk ontstaan door vertraging in de uitvoeringswetgeving en door onduidelijkheden bij de parlementaire behandeling van wetgeving m.b.t. de Betekeningsverordening, tot een bepaalde datum gelegenheid bood voor herstel.
26 Daarbij dient rekening te worden gehouden met inmiddels gewijzigde omstandigheden; zie HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125 m.nt. JdB, rov. 3.2; HR 2 maart 2001, NJ 2001, 278, rov. 3.1.