ECLI:NL:HR:2000:AA8360
Hoge Raad
- Cassatie
- P. Neleman
- R. Herrmann
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- H.A.M. Aaftink
- P.C. Kop
- W.H. Heemskerk
- Rechtspraak.nl
Omgangsregeling tussen moeder en minderjarige na echtscheiding
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige dochter, geboren op 12 januari 1991. De moeder, verzoekster tot cassatie, had eerder een verzoekschrift ingediend bij de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam om een omgangsregeling vast te stellen. De Kinderrechter had op 22 april 1997 een proefomgangsregeling vastgesteld, maar deze was op 2 december 1997 beëindigd en verdere beslissingen waren aangehouden. De moeder ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 15 oktober 1998 de beschikking van de Kinderrechter bekrachtigde en bepaalde dat de moeder recht had op omgang met haar dochter, maar dat de details van de omgangsregeling door de voogdij-instelling moesten worden aangegeven.
De moeder stelde cassatie in tegen deze beslissing van het Hof. De Hoge Raad overwoog dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat het vaststellen van een concrete omgangsregeling onder de huidige omstandigheden nadelig zou zijn voor de geestelijke ontwikkeling van het kind. De Hoge Raad bevestigde dat de beslissing van het Hof niet in strijd was met artikel 1:377a BW, dat het recht op omgang regelt. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had besloten dat de voogdij-instelling de details van de omgangsregeling zou bepalen, en dat de beslissing van het Hof voldoende gemotiveerd was. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep van de moeder.