ECLI:NL:GHARL:2014:8211

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
27 oktober 2014
Zaaknummer
200.142.238
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling omgangsregeling door biologische vader en de ontvankelijkheid van hoger beroep tegen voorlopige beslissingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling door de biologische vader van een kind, geboren uit een eerdere relatie met de moeder. De moeder, die samenwoont met de juridische vader van het kind, verzet zich tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 4 februari 2014, waarin de rechtbank de moeder verplichtte om mee te werken aan een indicatiestelling voor deelname aan een project voor omgangsbegeleiding. De moeder heeft in hoger beroep zes grieven ingediend, die voornamelijk betrekking hebben op de verwijzing naar de stichting voor indicatiestelling en de opgelegde dwangsom van € 500,- voor het niet meewerken aan het intakegesprek.

Het hof heeft vastgesteld dat de voorlopige beslissingen van de rechtbank een onherroepelijk karakter hebben, wat betekent dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep met betrekking tot deze beslissingen. Echter, het hof heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken om te bepalen dat omgang met de biologische vader niet in het belang van het kind is, omdat deze onderwerpen betrekking hebben op de hoofdzaak waarover de rechtbank nog geen beslissing heeft genomen.

Het hof heeft verder overwogen dat het recht op omgang tussen een kind en de niet met het gezag belaste ouder is gewaarborgd door de wet en dat de rechtbank terecht heeft besloten dat de moeder haar medewerking moet verlenen aan de indicatiestelling. De moeder heeft inmiddels haar medewerking verleend, maar vraagt zich af of er een wettelijke grondslag is die haar daartoe verplicht. Het hof bevestigt dat deze verplichting bestaat en dat de rechtbank op een wettelijke basis heeft gehandeld.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en het meer of anders verzochte afgewezen. De beslissing is genomen in het belang van het kind, waarbij het hof rekening houdt met de noodzaak van omgang en de ontwikkeling van de banden tussen het kind en de biologische vader.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.238/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 241284)
beschikking van de familiekamer van 12 augustus 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Welles te Zevenaar,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, verder te noemen: de biologische vader,
advocaat: mr. E.E. Frenken te Boxmeer.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de juridische vader,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Gelderland, locatie Arnhem,
verder te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 28 februari 2013, 25 juli 2013 en 4 februari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 21 februari 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 4 april 2014;
- een brief van de stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland, locatie Arnhem, (hierna: de stichting) van 1 juli 2014, ingekomen op diezelfde datum.
2.2
Bij beschikking van dit hof van 13 maart 2014 is het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking van 4 februari 2014 afgewezen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 3 juli 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is E.C.M. van der Veldt verschenen. De stichting is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de affectieve relatie van de biologische vader en de moeder is op 9 augustus 2007 [kind] Oswald (hierna: [kind]) geboren. De juridische vader heeft [kind] op 6 maart 2012 erkend. Sinds 14 maart 2012 zijn de moeder en de juridische vader gezamenlijk belast met het gezag over [kind].
3.2
De moeder woont sinds oktober 2011 samen met de juridische vader en zij zijn op 3 mei 2012 met elkaar gehuwd. Ze vormt met hem, [kind] en twee kinderen uit een eerder huwelijk van de juridische vader een gezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het beroep van de moeder richt zich uitsluitend tegen de beschikking van 4 februari 2014. De rechtbank heeft in de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 4 februari 2014 de zaak verwezen naar de stichting voor indicatiestelling voor deelname aan het project omgangsbegeleiding door Lindenhout en daarbij bepaald dat de moeder haar medewerking verleent aan het intakegesprek bij de stichting ten behoeve van de indicatiestelling op straffe van een dwangsom van € 500,-.Iedere verdere beslissing is pro forma aangehouden tot de zitting van 19 augustus 2014.
4.2
De moeder is met zes grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. De grieven zien op de verwijzing voor indicatiestelling ten behoeve van deelname aan het project omgangsbegeleiding, het raadsonderzoek en de dwangsom. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw beschikkende, primair te bepalen dat omgang tussen de biologische vader en [kind] op dit moment niet in het belang van [kind] is en dat derhalve de verzoeken van de biologische vader moeten worden afgewezen en subsidiair dat de raad een aanvullend onderzoek dient te verrichten en dat de zaak in afwachting daarvan dient te worden aangehouden door de rechtbank.
4.3
De juridische vader verzoekt het hof de moeder in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Uit vaste rechtspraak volgt dat ten aanzien van de ontvankelijkheid van een hoger beroep tegen een voorlopige beslissing doorslaggevend is of de - bij voorraad uitvoerbaar verklaarde - voorlopige beslissing een onherroepelijk karakter heeft in die zin dat de beschikking, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt.
Het hof begrijpt uit de grieven van de moeder dat zij zich in ieder geval ook verzet tegen de voorlopige beslissing van de rechtbank om de zaak te verwijzen naar de stichting voor indicatiestelling voor deelname aan het project omgangsbegeleiding door Lindenhout en de voorlopige beslissing dat de moeder haar medewerking verleent aan het intakegesprek bij de stichting ten behoeve van de indicatiestelling op straffe van een dwangsom van € 500,-.
Het hof acht de beslissingen van de rechtbank aangaande de verwijzing voor indicatiestelling en het verlenen van medewerking aan het intakegesprek bij de stichting van een onherroepelijk karakter. In zoverre is de moeder ontvankelijk in haar hoger beroep.
De moeder is echter niet-ontvankelijk in haar verzoeken in het petitum van het hoger beroep om te bepalen dat omgang op dit moment niet in het belang van [kind] is en de verzoeken van de biologische vader af te wijzen. Deze onderwerpen hebben betrekking op de aangehouden beslissing in de hoofdzaak, te weten de verdeling van de zorg- en de opvoedingstaken tussen de ouders over [kind], waarop de rechtbank nog geen beslissing heeft gegeven. In zoverre zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoeken in hoger beroep.
5.2
Ter beoordeling staat derhalve uitsluitend de voorlopige beslissing van de rechtbank om de zaak te verwijzen naar de stichting voor indicatiestelling voor deelname aan het project omgangsbegeleiding door Lindenhout en de voorlopige beslissing dat de moeder haar medewerking verleent aan het intakegesprek bij de stichting ten behoeve van de indicatiestelling op straffe van een dwangsom van € 500,-. Hoewel de moeder inmiddels de door de rechtbank verlangde medewerking aan indicatiestelling en een intakegesprek bij de stichting heeft verleend, vraagt zij het hof een antwoord op de vraag of er een wettelijke grondslag is die haar daartoe verplicht. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.3
Uitgangspunt is dat een kind en zijn niet met het gezag belaste ouder recht op omgang hebben met elkaar. Dit recht wordt, wat de niet met het gezag belaste ouder betreft, gewaarborgd door de artikelen 8 EVRM en 1:377a lid 1 BW, en wat het kind aangaat niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door de artikelen 9 lid 3 IVRK en 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in art. 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden (vgl. HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91). Op de ouder die met het gezag is belast, rust de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (art. 1:247 lid 3 BW). De rechter aan wie wordt verzocht op de voet van art. 1:377a lid 1 BW een omgangsregeling vast te stellen, kan zijn beslissing zo nodig aanhouden in afwachting van (nader) onderzoek, een voorlopige omgangsregeling vaststellen, en partijen aanwijzingen geven om mee te werken aan de verdere voorbereiding van zijn beslissing op het verzoek (vgl. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8360, NJ 2001/121). Werkt de met het gezag belaste ouder niet mee aan de totstandkoming of de uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling, dan kan de rechter desverlangd maatregelen treffen om die ouder te bewegen tot naleving van zijn verplichtingen die corresponderen met het recht op omgang van de andere ouder en het kind. In dit verband kan de rechter onder meer van partijen verlangen dat zij zich bij de totstandkoming of de uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling laten begeleiden door een derde of een instelling die daartoe naar zijn oordeel voldoende gekwalificeerd is. Een en ander strookt met het belang van het kind dat een regeling betreffende zijn omgang met de niet met het gezag belaste ouder op zorgvuldige wijze tot stand komt. De beslissing van de rechtbank om de moeder te verplichten haar medewerking te verlenen aan verwijzing naar deelname aan het project omgangsbegeleiding door Lindenhout en het intakegesprek bij de stichting ten behoeve van de indicatiestelling op straffe van een dwangsom van € 500,-, berust derhalve op een wettelijke grondslag.
5.4
De moeder stelt voorts dat haar medewerking aan indicatiestelling voor deelname aan het project omgangsbegeleiding niet in het belang van [kind] is. Er is, aldus de moeder, onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen van [kind] en met het feit dat [kind] niet weet dat de biologische vader zijn vader is. Tevens is de moeder van mening dat het raadsonderzoek summier en onzorgvuldig is geweest en aanvulling behoeft.
5.5
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de raad in het onderzoek van 26 november 2013 op zorgvuldige wijze heeft onderzocht welke mogelijkheden er zijn om tot omgang tussen de biologische vader met [kind] te komen, waarbij ook de mogelijkheden en belemmeringen zijn benoemd en de wijze waarop deze kunnen worden weggenomen. Het hof acht het voorts evenals de rechtbank in het belang van [kind] dat hij weet wie zijn biologische vader is en dat hij contact kan hebben met hem. Daarbij dient, en wordt ook rekening gehouden met de beperkingen van [kind].
In maart 2014 is [kind] onderzocht door Karakter. Uit dit onderzoek is gebleken dat bij [kind] sprake is van een autistische stoornis en een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit. Karakter heeft IPG (thuisbegeleiding gericht op alle gezinsleden om te leren omgaan met [kind] en zijn beperkingen) geadviseerd. IPG is op 10 juni 2014 gestart. Op 20 maart 2014 heeft bij de stichting een intakegesprek plaatsgevonden, waarbij de moeder, de juridische vader, de biologische vader, mevrouw Vos van Lindenhout en mevrouw M. van Scherrenburg van de stichting aanwezig waren. Tijdens dit gesprek is duidelijk geworden dat de indicatie voor omgangsbegeleiding nog niet kan worden afgegeven, omdat daar nog een ander traject aan vooraf dient te gaan, te weten de statusvoorlichting aan [kind]. Omdat vanuit Karakter is aangegeven dat statusvoorlichting erg belangrijk is, heeft de stichting met de biologische ouders en de juridische vader afgesproken dienaangaande het advies van Karakter op te volgen, dat in september 2014 zal komen. Duidelijk is voorts dat in het intakegesprek op 20 maart 2014 is afgesproken dat de moeder maandelijks een recente foto van [kind] aan de vader zal toezenden, hetgeen zij ook doet. Bij de biologische vader en de moeder bestaat, zo bleek ter mondelinge behandeling, nog enige onduidelijkheid over de vraag of de moeder de rapportage van Karakter aan de vader dient toe te sturen. De moeder dient – zoals het hof afleidt uit de brief van de stichting van 1 juli 2014 - alleen het deel dat betrekking heeft op [kind], en dus niet het deel dat betrekking heeft op de overige gezinsleden, toe te zenden aan de vader. Het is de moeder voorts niet duidelijk of zij de vader maandelijks op eigen initiatief schriftelijk dient te informeren over het wel en wee van [kind], of dat de vader naar aanleiding van de maandelijkse toezending van een foto van [kind] bij de moeder actief dient te informeren naar [kind]. Het hof rekent het tot de taak van de moeder om er voor te zorgen dat de vader niet alleen maandelijks met een recente foto geïnformeerd wordt over [kind], maar ook met informatie over zijn gezondheid en ontwikkeling, zodat de vader zich een beeld kan vormen van zijn opgroeien. Het hof gaat ervan uit dat de stichting nog nader met de biologische vader zal spreken over of en hoe hij op de informatie over [kind] kan dan wel moet reageren.
Uit het voorgaande blijkt voldoende dat rekening houdend met de belangen van [kind], op zorgvuldige wijze naar statusvoorlichting en opbouw van het contact van de biologische vader met [kind] wordt toegewerkt. Het hof gaat ervan uit dat de moeder haar medewerking blijft verlenen aan verdere voorbereidingen om te komen tot statusvoorlichting en omgang tussen de biologische vader en [kind].
5.5
Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om te dezen een verantwoorde beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek door de raad te gelasten.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven, voor zover ontvankelijk. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoeken om te bepalen dat omgang op dit moment niet in het belang van [kind] is en de verzoeken van de biologische vader af te wijzen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
4 februari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, voorzitter, R. Feunekes en A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op
12 augustus 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.