4.1.2 Het huidige art. 22 § 1, derde lid, van de Leidraad invordering 1990 (verder: de Leidraad) houdt in:
"Als er beslag is gelegd en de ontvanger is ervan de hoogte dat onder de beslagen zaken zich zaken ex artikel 21, tweede lid, van de wet en of bodemzaken ex artikel 22, derde lid, van de wet bevinden, zal de ontvanger, als hij tot executie overgaat, zich eerst verhalen op de zaken van de belastingschuldige, niet zijnde de zaken als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van de wet. Vervolgens zullen de zaken ex artikel 21, tweede lid, worden uitgewonnen en pas daarna de bodemzaken.
Vorenstaande volgorde behoeft niet in acht te worden genomen als op voorhand duidelijk is dat de hoogte van de belastingschuld aantasting van - de rechten op - de zaken van derden onvermijdelijk maakt of anderszins het belang van de invordering zich tegen het voorgaande uitgangspunt verzet. Zie in dit verband artikel 21, § 1, negende lid, van deze leidraad."
Deze bepaling stemt in hoofdzaak overeen met art. 21, § 1, lid 3 van de Leidraad. De in deze bepalingen opgenomen regel strookt met de aan de art. 1:96 lid 1 en art. 3:234 lid 1 BW, en de aan art. 497 lid 3 en 736 lid 3 Rv. ten grondslag liggende gedachte dat, indien een schuldeiser zich wenst te verhalen op een goed dat aan een derde toebehoort of op een goed dat aan de schuldenaar toebehoort maar waarvan de uitwinning rechten van een derde zou aantasten, de derde kan verlangen dat de goederen van de schuldenaar, onderscheidenlijk de goederen van de schuldenaar die niet met het recht van de derde zijn belast, het eerst in de executie worden betrokken.