Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/275539/HA ZA 14-37)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven tevens inhoudende eiswijziging in reconventie;
- de memorie van antwoord (met acht producties, de producties A t/m H);
- de akte uitlating producties van [appellante] van 13 september 2016;
- het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
3.De beoordeling
zoek het verder maar uit’, waarna ook hij het bedrijfspand heeft verlaten. [appellante] heeft vervolgens de bedrijfsactiviteiten laten stilleggen, sloten laten vervangen, de bedrijfshallen laten afsluiten en formulieren laten ophangen aan de overhead- en loopdeuren, waarop vermeld stond dat het verboden is de bedrijfsruimte te betreden. Alleen de kantoorruimte was zonder medewerking van [appellante] voor [moedervennootschap] en [de vennootschap] nog vrij toegankelijk.
“(..)2-Parate executieZoals ik hieronder nog een keer zal uiteenzetten, ben ik van mening dat de activa van [de vennootschap] stil zijn verpand aan [Lease] Lease. U heeft als pandhouder het recht op parate executie, ondanks faillissement. U heeft al aangegeven dat u daarvan gebruik wilt maken. Op zich heb ik daar geen bezwaar tegen, maar ik wijs u volledigheidshalve wel op art. 57 lid 3 Fw: ten behoeve van de fiscus zal ik haar voorrechten op de opbrengst van de goederen hebben uit te oefenen. Ik behoud mij dus in dat kader alle rechten voor.Overigens heeft de fiscus, zoals wij ook al meerdere keren bespraken, op alle goederen beslag gelegd op 20 mei 2009, hetgeen blijkt uit de bijlage (beslagstukken fiscus). (..)3-Bodemrecht fiscusZoals ik al eerder in mijn email van 14 juli jl aangaf, ben ik van oordeel dat u de betreffende goederen in de week voorafgaand aan het faillissement (12 mei 2009) niet in vuistpand heeft genomen (..)Maar nog los daarvan: het gaat niet zozeer om de vraag of u de feitelijke macht had over de zaken, maar veeleer om de vraag of het bodemzaken waren of niet. Ik heb aangegeven dat de bodem van [de vennootschap] nooit onttrokken is geweest aan [de vennootschap] . [de vennootschap] huurt tot en met de dag van vandaag het o.g. van [moedervennootschap] , hetgeen niet veranderde doordat u zonder toestemming van [de vennootschap] , de sloten van een aantal deuren van de opstallen heeft vervangen. (…)Op datum faillissement trof ik een toegankelijk en werkend bedrijf aan. [de vennootschap] had volledig de beschikking over dat bedrijf. Ik kan niet anders dan feitelijk constateren dat u op dat moment geen vuistpandrecht (want niet de feitelijke macht) had en dat de roerende zaken zich op de bodem van [de vennootschap] bevonden. Ik besef dat wij met betrekking tot dit laatste punt diametraal ten opzichte van elkaar staan. (…)”
“5. [Lease] Lease meent dat zij ingevolge haar pandrecht recht heeft op de opbrengst van de machines en inventaris. De curator meent dat dit ingevolge art. 57 lid 3 Fw. (het bodemvoorrecht van de fiscus) voor wat betreft de opbrengst van de goederen van [de vennootschap] niet het geval kan zijn. De fiscus meent dat dit ingevolge artikel 22 lid 3 Inv Wet in ieder geval voor wat betreft een deel van de [moedervennootschap] ook niet het geval kan zijn. Partijen zijn daarover met elkaar in discussie, of zijn in ieder geval van plan daarover op korte termijn met elkaar in discussie te gaan.6. Desalniettemin wensen alle partijen de machines en inventaris aan Koper vrij van pandrechten en beslagen te verkopen, en spreken zij in dat kader het volgende af.”
‘in overleg met [Lease] Lease via de derdengeldenrekening van zijn kantoor zal (laten) beheren, totdat er door een rechterlijke instantie onherroepelijk zal zijn beslist of op deze opbrengst het bodemvoorrecht rust als bedoeld in artikel 21 Invorderingswet of totdat [Lease] Lease en de Curator daarover schriftelijk overeenstemming hebben bereikt’.
“(…) De boedelschulden zullen naar verwachting nog toenemen. De stand van de boedel is dusdanig dat de preferente en concurrente crediteuren geen enkele uitkering zullen ontvangen, terwijl de boedelcrediteuren (de curator met een vordering tot voldoening van salaris en enkele andere crediteuren) enkel een gedeelte van hun vorderingen voldaan zullen krijgen. (…)”De advocaat van [appellante] concludeert in deze brief dat de aanspraak van de curator op de voet van art. 57 lid 3 Fw op het bodemvoorrecht van de belastingdienst niet tot enige uitkering aan de belastingdienst zal leiden en verzoekt de belastingdienst dit te bevestigen. De advocaat van [appellante] behoudt zich in de brief namens [appellante] uitdrukkelijk het recht voor om, indien de belastingdienst van mening blijft dat de curator namens haar aanspraak op de opbrengst van de bodemzaken kan maken, de belastingdienst op grond van onrechtmatig handelen aan te spreken voor de door [appellante] dientengevolge geleden schade.
I. een verklaring voor recht dat de verkoopopbrengst van de machines van [de vennootschap] van € 366.600 toebehoort aan de boedel;
II. veroordeling van [appellante] om te gehengen en gedogen dat voormelde verkoopopbrengst zal worden uitbetaald aan de curator;
III. veroordeling van [appellante] tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 20.906,24;
IV. veroordeling van [appellante] in de proceskosten, inclusief nakosten, en te vermeerderen met wettelijke rente bij niet voldoening van die kosten binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis.
[appellante] heeft in voorwaardelijke reconventie (voor het geval de vordering in conventie zou worden afgewezen) de veroordeling van de curator gevorderd om te bewerkstelligen dat het bedrag van € 366.600 aan haar wordt voldaan en tot veroordeling van de curator in de proceskosten.
De gewijzigde vordering komt erop neer dat [Lease N.V.] in reconventie thans vordert, kort samengevat:
(1) een verklaring voor recht betreffende gedragsregels die door de Ontvanger (en de curator die handelt ex art. 57 lid 3 Fw) in acht dienen te worden genomen in een situatie dat het voorrecht van de Ontvanger mede rust op stil verpande zaken waar de Ontvanger ingevolge art. 21 lid 2 Invorderingswet 1990 de stille pandrechten niet hoeft te eerbiedigen, indien uitoefening van het voorrecht op die zaken ten gevolge van de aan de uitoefening verbonden kosten niet tot uitkering van enig bedrag aan de Ontvanger leidt.
(2) een verbod aan de curator om de executieopbrengst ad € 366.600 uitgekeerd te krijgen anders dan door het verzoeken van een rangregeling als bedoeld in art. 3:253 BW en/of art. 480 Rv e.v. en/of art. 57 lid 4 Fw en/of via de in de Faillissementswet aangewezen procedures.
Voor de precieze formulering van de gewijzigde vordering in reconventie verwijst het hof naar onderdeel 5.4 van de memorie van grieven.
Het hof neemt daarbij tot uitgangspunt dat [appellante] in het onderhavige geding niet betwist dat ten tijde van de faillietverklaring van [de vennootschap] de bodem bij de gefailleerde in gebruik was, dat zij de rechtmatigheid van het bodemvoorrecht van de Ontvanger op de verpande bodemzaken niet betwist (mvg 1.9) en dat niet is gesteld of gebleken dat de vordering van de Ontvanger uit ander vrij actief van de gefailleerde kan worden voldaan.
(a) Kan de curator in dit geding op grond van de door [appellante] mede ondertekende overeenkomst van 25 augustus 2009 naast een antwoord op de vraag of aan de Ontvanger een bodemvoorrecht toekomt op de opbrengst van de goederen van [de vennootschap] tevens de afgifte van de opbrengst van die goederen vorderen?
gehouden’ is mede de belangen te behartigen van de bevoorrechte schuldeisers die in rang boven pand- en hypotheekhouders en beperkt gerechtigden gaan. Het is aan de Ontvanger en niet aan hem om geheel of gedeeltelijk af te zien van zijn recht op voorrang. In art. 21.6 van de Leidraad Invordering 2006 is dienaangaande bepaald:
‘Als de ontvanger het verzoek krijgt geheel of gedeeltelijk van het recht van voorrang af te zien om andere redenen dan ter bereiking van een akkoord, dan draagt hij dit verzoek voor verdere afwikkeling over aan het ministerie.’
“1. s Rijks schatkist heeft een voorrecht op alle goederen van de belastingschuldige.
‘afschaffing van deze preferenties tot een toenemend beslag op de collectieve middelen leiden’. Het hof neemt bij zijn oordeel verder in aanmerking dat het voor de stille pandhouder geen verschil maakt in welke mate de opbrengst ten gevolge van de omslag van de faillissementskosten niet aan de Ontvanger wordt uitgekeerd nu hij, de stille pandhouder, geen hoger bedrag van de opbrengst van de bodemzaken hoeft af te dragen dan maximaal het bedrag van de onbetaald gebleven belastingvorderingen waarvoor het voorrecht geldt en dat bovendien alleen nog voor zover die vorderingen niet uit ander actief van de belastingplichtige kunnen worden voldaan.
4.De uitspraak
M.W.M. Souren en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 december 2017.