ECLI:NL:GHSHE:2025:996

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
23/727
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending artikel 40, lid 2 Wet WOZ en verzoek om vergoeding van immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland, alsook de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de schending van artikel 40, lid 2 van deze wet. De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking waarin de waarde van zijn onroerende zaak was vastgesteld op € 266.000. De heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard, maar de rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de waarde verlaagd tot € 255.000. De rechtbank had ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de berechting van het geschil was overschreden met 12 maanden, en had een vergoeding van immateriële schade vastgesteld op € 50 per halfjaar.

In hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de rechtbank artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ had geschonden door niet te voldoen aan het verzoek van de belanghebbende om bepaalde gegevens te verstrekken. Het hof heeft de hoogte van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn herzien en vastgesteld op € 500 per halfjaar, in plaats van de door de rechtbank vastgestelde € 50. Het hof heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven voor een beperking van de schadevergoeding. De redelijke termijn was aangevangen op 6 april 2020 en de rechtbank had op 6 april 2023 uitspraak gedaan, wat resulteerde in een totale overschrijding van 12 maanden. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de heffingsambtenaar en de minister veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan de belanghebbende, alsook tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 23/727
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 6 april 2023, nummer BRE 20/9741 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland,
hierna: de heffingsambtenaar,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] in [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen op 17 februari 2025 schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak.
2.2.
De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar door middel van de WOZ-beschikking per de waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 266.000. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.
2.3.
De rechtbank heeft, omdat geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank er in is geslaagd het van haar gevraagde bewijs te leveren, bij uitspraak de waarde van de onroerende zaak schattenderwijs verlaagd tot € 255.000 en de aanslag evenredig verminderd. De rechtbank heeft overwogen dat, anders dan belanghebbende stelt, in de bezwaarfase niet geldt dat de heffingsambtenaar al voor de hoorzitting de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde moet verstrekken en niet kan volstaan met inzage voorafgaand aan het horen. Aan belanghebbende is een vergoeding voor proceskosten in bezwaar en beroep en een vergoeding van griffierecht toegekend.
2.4.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de berechting van het geschil (hierna: de redelijke termijn) is overschreden met 12 maanden. De rechtbank heeft de omvang van de door belanghebbende verzochte vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bepaald op € 50 per (gedeelte van een) halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, en in dit geval vastgesteld op in totaal € 100, waarvan de heffingsambtenaar 1/12e deel dient te betalen (€ 8,33) en de minister het overige deel (€ 91,67).

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, Wet WOZ geschonden?
II. Heeft de rechtbank de hoogte van de vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn op een te laag bedrag vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende heeft met betrekking tot vraag I. betoogd dat de gegevens die ten grondslag liggen aan de waarde, wanneer daarom is verzocht, in afschrift dienen te worden toegezonden. Belanghebbende heeft met betrekking tot vraag II. aangevoerd dat de vergoeding van immateriële schade moet worden bepaald op € 500 per (gedeelte van een) halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Artikel 40, lid 2, Wet WOZ
4.1.
Volgens belanghebbende heeft de rechtbank, met betrekking tot zijn verzoek om in bezwaar de grondstaffel en de taxatiekaart met de KOUDV- en liggingsfactoren tijdig voor de hoorzitting te verstrekken, ten onrechte overwogen dat in de bezwaarfase niet geldt dat de heffingsambtenaar al voor de hoorzitting de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde moet verstrekken en niet kan volstaan met inzage voorafgaand aan het horen (artikel 7:4, lid 2, Algemene wet bestuursrecht). Het hof volgt belanghebbende hierin.
4.2.
De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 18 augustus 2023 [1] geoordeeld dat aan degene te wiens aanzien een WOZ-beschikking is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt (artikel 40, lid 2, Wet WOZ). Voor zover belanghebbende in dit geval aan de heffingsambtenaar een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van de door hem bedoelde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, was de heffingsambtenaar dan ook – anders dan de rechtbank in de uitspraak onder 3.10 heeft overwogen - gehouden te voldoen aan het verzoek van belanghebbende om hem een afschrift van die gegevens te verstrekken. Dit heeft echter geen gevolgen voor de door belanghebbende verzochte proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat die al door de rechtbank is toegewezen. Belanghebbende heeft ook zelf in hoger beroep geen (rechts)gevolgen verbonden aan een eventuele schending van het bepaalde in artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank in zoverre bevestigen, met verbetering van de gronden zoals hiervoor bedoeld.
Vergoeding van immateriële schade
4.3.
Belanghebbende heeft de rechtbank op 15 maart 2023 verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft in de uitspraak van 6 april 2023 overwogen dat de redelijke termijn die geldt voor de bezwaar– en beroepsfase is overschreden met twaalf maanden, voor 1/12e deel toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. Deze overschrijding is in hoger beroep niet in geschil. Dat betekent dat, behoudens bijzondere omstandigheden, moet worden verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden. [2]
4.4.
Het hof stelt vast dat het overgangsrecht zoals de Hoge Raad dat heeft geformuleerd in zijn arrest van 14 juni 2024 [3] van toepassing is. Het hof moet daarom als uitgangspunt nemen dat belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade nu het financiële belang bij de gevoerde procedure ten minste € 15 bedraagt en dat, behoudens wettelijke uitzonderingen, voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Van een wettelijke uitzondering is geen sprake.
4.5.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de vergoeding op € 50 per (gedeelte van een) halfjaar bepalend geacht dat het financiële belang bij een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ dan wel bij aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar in de regel minder is dan € 500, en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per halfjaar overschrijding rechtvaardigt. Het hof heeft op dit punt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 27 september 2024 [4] en het door de Hoge Raad geformuleerde overgangsrecht ten aanzien van de bagatelgrens, heeft de rechtbank de hoogte van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte bepaald op € 50 per halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding van € 500 per halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.6.
De redelijke termijn is aangevangen op 6 april 2020 en de rechtbank heeft op 6 april 2023 uitspraak gedaan. Als uitgangspunt voor de berechting van de zaak geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar na aanvang van die termijn uitspraak doet. [5] Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met 12 maanden. Deze overschrijding van tweemaal een halfjaar is reden voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.000, voor 1/12e deel toe te rekenen aan de bezwaarfase (€ 83,33) en voor het overige aan de beroepsfase (€ 916,67). Aan belanghebbende is door de heffingsambtenaar al een bedrag van € 8,33 vergoed en namens de minister een bedrag van € 91,67, zodat de heffingsambtenaar aanvullend een bedrag van € 75 en de minister aanvullend een bedrag van € 825 aan belanghebbende dient te vergoeden. Deze bedragen moeten worden betaald op een bankrekening op naam van belanghebbende. [6]
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht in hoger beroep
4.8.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.10.
Het hof stelt deze tegemoetkoming – in het licht van al het voorgaande en onder verwijzing naar de bijlage bij de uitspraak van het hof van 7 augustus 2024 [7] - op 1 punt [8] x € 907 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is € 226,75. [9]
4.11.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt. Aan belanghebbende is al vergoeding voor proceskosten in bezwaar toegekend.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover de heffingsambtenaar is veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 8,33 en de minister is veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 91,67 en bevestigt de uitspraak voor het overige, met verbetering van de gronden zoals onder 4.2 bedoeld;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 83,33, onder verrekening van het al uitbetaalde bedrag (zie hiervoor onder 4.6);
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 916,67, onder verrekening van het al uitbetaalde bedrag (zie hiervoor onder 4.6);
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 226,75.
De uitspraak is gedaan door M.E. Smorenburg, raadsheer, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De raadsheer,
A. Muller M.E. Smorenburg
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:252.
3.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
4.Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:252.
6.Artikel 30a, lid 4, Wet WOZ.
7.Hof ’s-Hertogenbosch 7 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2524.
8.1 punt voor beroepschrift, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
9.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.