ECLI:NL:GHSHE:2025:216

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
22/2362
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake landbouwvrijstelling en waardeverandering grond in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de landbouwvrijstelling in de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, die samen met zijn broers een glastuinbouwbedrijf exploiteert, had een erfpachttransactie gesloten waarbij de blote eigendom van de grond aan een bedrijf was verkocht. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd en de landbouwvrijstelling niet toegepast op de boekwinst die was behaald bij de verkoop van de grond. De rechtbank had de aanslag verminderd, maar de inspecteur ging in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de waardeverandering van de grond tot uiting komt in het vermogen van de belanghebbende en dat de erfpachttransactie als een geïndexeerde geldlening kan worden behandeld. Het hof volgde de Fagoed-methode, die stelt dat de economische eigendom bij de belanghebbende blijft, ondanks de verkoop van de blote eigendom. Hierdoor is de landbouwvrijstelling van toepassing op de volledige boekwinst die de belanghebbende heeft behaald bij de terugkoop van de grond. Het hoger beroep van de inspecteur werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/2362
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 november 2022, nummer BRE 19/934 in het geding tussen de inspecteur en
[belanghebbende],
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2007 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
1.10.
Het hof heeft op 4 oktober 2024 het onderzoek na de zitting heropend en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of stukken in te zenden. De inspecteur heeft aan dit verzoek voldaan.
1.11.
Het hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende drijft in het onderhavige jaar tezamen met zijn twee broers een glastuinbouwbedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma (de vof). In de onderneming van de vof werden chrysanten geteeld.
2.2.
De onderneming van de vof werd op meerdere locaties geëxploiteerd, waaronder aan [adres] in [plaats] .
2.3.
Belanghebbende en zijn broers hebben een overeenkomst gesloten, waarbij de blote eigendom van de (cultuur)grond aan [adres] is verkocht aan [bedrijf] (in 2007: [bedrijf] ; hierna aangeduid als: [bedrijf] ). Ter zake van de verkoop van de blote eigendom van de (cultuur)grond is een erfpachtrecht met een looptijd van 26 jaar en een opstalrecht voorbehouden. De aanvangscanon en de koopsom bedroegen omgerekend naar euro’s respectievelijk € 19.444 en € 634.498. Van het erfpachtrecht maakt een terugkooprecht deel uit, op grond waarvan deze grond aan het einde van de erfpachttermijn kan worden teruggekocht. De akte van levering van 13 april 2000 vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“I TERUGKOOP GROND BIJ EINDE ERFPACHT
Na ommekomst van de erfpachttermijn heeft de desbetreffende erfpachter het recht "zijn" erfpachtzaak terug te kopen.
De koopsom wordt bepaald door de canon, welke per jaar verschuldigd zou zijn na de herziening per de datum waarop de desbetreffende erfpachter gebruik maakt van het recht van terugkoop, te vermenigvuldigen met een factor waarvan de teller bestaat uit éénhonderd (100) en de noemer gevormd wordt door, het canonpercentage ad twee vijfennegentig/honderdste (2,95). Indien de dan berekende koopprijs de waarde overtreft van het registergoed, vrij van gebruiksrecht onder enige titel, dan wordt de koopprijs vastgesteld op deze vrije waarde.
De kosten van overdracht en levering krachtens deze terugkoop, waaronder overdrachtsbelasting, notariskosten en kadastraal tarief, zijn voor rekening van de kopende partij.
(…)
II CANON
1. De uitgifte in erfpacht van voormelde percelen grond geschiedt tegen betaling van een jaarlijkse canon in geld, welke voor gemeld perceel nummer [nummer 1] , waarop de woning [adres] met toebehoren is gebouwd, éénduizend vijfhonderd, achtentachtig gulden en negentig cent (ƒ.1.588,90) bedraagt en voor gemelde percelen nummers [nummer 2] en [nummer 3] totaal tweeënveertigduizend achthonderd vijftig gulden en tweeënnegentig cent (ƒ.42.850,92), laatstgemelde canon te verhogen met de op verzoek van partijen verschuldigde omzetbelasting (thans zeventien en een half procent (17,5%).
Deze canon en de daarop betrekking hebbende omzetbelasting is verschuldigd met ingang van heden.
Deze aanvangscanon zal jaarlijks op één mei, voor het eerst op één mei tweeduizend één, worden geindexeerd op basis van CBS indexering, prijsindexcijfers voor de gezinsconsumptie (reeks werknemers laag).
(…)
VI TUSSENTIJDS TERUGKOOPRECHT
Bij wijze van uitzondering is de grondeigenaar bereid de erfpachter op één oktober tweeduizend twaalf in de gelegenheid te stellen de bloot eigendom van [ [bedrijf] ] terug te kopen, waarbij de koopsom als volgt wordt berekend:
De canon in het twaalfde jaar na indexatie wordt vermenigvuldigd met honderd (100); de uitkomst daarvan wordt gedeeld door twee vijfennegentig/honderdste (2,95) en de uitkomst daarvan wordt verhoogd met éénentwintig procent (21%).”
2.4.
Op 11 maart 2003 is bij de vof een boekenonderzoek ingesteld ter beoordeling van de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2000 en 2001. Van dit onderzoek is met dagtekening 23 juli 2003 een rapport opgemaakt. Het rapport vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“3.1.1 Verkoop onroerende zaak
De verkoop van grond aan [ [bedrijf] ] betrof de volgende percelen:
[plaats]
(…)
[adres] 27.965 m2
(…)
De grond in [plaats] is verkocht voor fl 50,- per m2 (…). De boekwinst op de verkochte grond is onder de landbouwvrijstelling onbelast gebleven.
Volgens jurisprudentie moet de ontvangen koopsom hier worden gezien als een geïndexeerde geldlening en blijft het economische eigendom bij belanghebbende. Dit heeft tot gevolg dat de grond op de balans moet blijven staan.
(…)
Volgens de aangifte inkomstenbelasting 2000 werd de Wevab van de grond gewaardeerd op fl 90 per m2 voor de grond in [plaats] (…). De verkoopprijs bedroeg fl 50; voor de grond in [plaats] (…). Het verschil tussen de verkoopprijs en de getaxeerde waarde werd geactiveerd als gebruiksrecht. Dit is gebaseerd op jurisprudentie VN 2001/88: Hierin staat dat het voor het gebruiksrecht opgeofferd bedrag in het algemeen gesteld kan worden gesteld op het verschil tussen de koopsom die voor de grond verkregen had kunnen worden en de werkelijk verkregen koopsom. In 2000 werden de gebruiksrechten voor [plaats] (…) gewaardeerd op respectievelijk fl 3.601.360,- (…).
De casus komt echter overeen met de zogenaamde Fagoed-casus, BNB 1996/274. In deze hofuitspraak heeft het hof de afschrijving op een gebruiksrecht niet toegestaan. De hoge Raad heeft in de uitspraak wel de mogelijkheid geboden om een andere fiscale verwerking toe te passen, namelijk die van een geïndexeerde lening.
Gezien de jurisprudentie zal ik de methode uit de Fagoed-casus volgen. Dit betekent dat de grond tegen de boekwaarde op de balans zal moeten blijven staan. Het geactiveerde gebruiksrecht moet worden gecorrigeerd. De ontvangen vergoeding van [ [bedrijf] ] wordt als schuld op de balans opgevoerd en de indexatie hierop mag jaarlijks in aanmerking worden genomen, voor het eerst in 2001.”
2.5.
Belanghebbende heeft overeenkomstig hetgeen in het rapport is vermeld op de fiscale balans de oorspronkelijke boekwaarde van de volle eigendom van de (cultuur)grond aan [adres] geactiveerd en de ter zake van de verkoop van de bloot eigendom van deze grond ontvangen vergoeding als geïndexeerde lening gepassiveerd.
2.6.
Belanghebbende en zijn broers hebben op [datum] 2007 de blote eigendom van de grond aan [adres] teruggekocht en deze is door [bedrijf] op 29 maart 2007 geleverd. De terugkoopsom is bepaald volgens de in de akte van levering van 13 april 2000 beschreven formule, verhoogd met 25%, en bedroeg € 944.450.
2.7.
Op 29 maart 2007 is de volle eigendom van de grond aan [adres] verkocht aan derden voor een bedrag van € 1.885.000.
2.8.
De boekwaarde en de WEV/WEVAB van de blote en volle eigendom van de grond aan [adres] , alsmede van het erfpachtrecht, zijn in de relevante jaren als volgt:
Boekwaarde
€ 502.371
WEV/WEVAB volle eigendom 2000
€ 908.862
WEV/WEVAB blote eigendom 2000
€ 634.498
WEV/WEVAB erfpachtrecht* 2000
* inclusief terugkooprecht
€ 274.364
WEV/WEVAB volle eigendom 2007
€ 1.885.000
WEV/WEVAB blote eigendom 2007
€ 944.450
WEV/WEVAB erfpachtrecht* 2007
* inclusief terugkooprecht
€ 940.550
2.9.
In de jaren 2000 tot en met 2007 is vanwege de indexatie van de geldlening een bedrag van € 309.952 ten laste van de winst van de vof gebracht. Het aandeel van belanghebbende daarin bedraagt € 103.317.
2.10.
Op 1 april 2007 brengen belanghebbende en zijn broers hun belangen in de vof met toepassing van artikel 3.65 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geruisloos in in daartoe nieuw opgerichte besloten vennootschappen.
2.11.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2007 (hierna: de aangifte) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.200 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.503.
2.12.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 2 augustus 2010 zijn voornemen om af te wijken van de aangifte aan belanghebbende kenbaar gemaakt. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt:

1. Afwijking(en) per onderdeel van de aangifte
Winst
Inkomstenbelasting:
(…)
Op 29 maart 2007 is het bedrijf aan [adres] te [hof: [plaats] ] verkocht. De landbouwvrijstelling is berekend op € 1.026.760.
De gronden aan [adres] waren op 14 april 2000 verkocht aan [bedrijf] met behoud van het erfpachtrecht. Het bloot eigendom is op 29 maart 2007 teruggekocht.
Tot en met 29 maart 2007 is de verkoop in de administratie verwerkt met een fictieve lening op basis van de fagoed-casus, BNB 1996/274.
(Ook alle overige gronden in [plaats] en [woonplaats] zijn in 2000 op gelijke wijze verkocht)
Volgens BNB 2006/127c* (conclusie AG Overgouw 2.8 t/m 2.10) bestaat er geen recht op de landbouwvrijstelling indien in de periode van erfpacht geen (volledig) economisch belang bij de grond was. Uit de verkoopakte van 14 april 2000 blijkt dat bij tussentijdse terugkoop (hoofdtuk VI van de akte) voor een oktober 2012 21% meer diende te worden betaald als de verkoopsom in 2000. Uit de berekening van de terugkoopsom in 2007 blijkt dat 25% meer is betaald dan de verkoopsom in 2000.
Hieruit blijkt dat er geen volledig economisch belang bij de grond aanwezig is zodat in deze situatie de landbouwvrijstelling bij de verkoop van de tuin op 29 maart 2007 niet van toepassing is.
Meer winst in 2007: € 1.026.760 minder landbouwvrijstelling. Hierbij ga ik vanuit dat de herwaardering van de gronden alleen betrekking heeft op de verkochte gronden.
De wevab waarde van de gronden per 1 april 2000 zijn in de aangifte 2000 voor [plaats] f 90 m2 of wel € 40,84 en voor [woonplaats] f 40 of wel € 18,15 per m2 door u vastgesteld. Dit in verband met de verkoop aan [ [bedrijf] ]
A: Gaarne ontvang ik van u het taxatierapport uit 2000.
(…)
De wevab van de gronden per 1-4-2000 in [woonplaats] en de overige gronden in [plaats] zullen mede met de door getaxeerde waarde worden vastgesteld. Bij deze gronden kan dan het maximale bedrag van de latere verkoopsom worden vastgesteld wat niet onder de landbouwvrijstelling valt. Met de bepaling van de verkrijgingsprijs van de aandelen zal hiermee ook rekening worden gehouden.”
2.13.
De inspecteur heeft bij e-mail van 17 december 2018 aan belanghebbende onder meer het volgende meegedeeld:
“N.a.v. ons telefoongesprek treft u hierbij ter afstemming de (aangepaste) cijfers aan om te hanteren bij een beroepsprocedure bij [belanghebbende]. Kunt u zich er in vinden dat de bijgevoegde cijfers als uitgangspunt dienen bij een beroepsprocedure? Voor alle duidelijkheid, het gaat enkel om de cijfers. Dat laat onverlet dat wij van mening verschillen over de gevolgen van deze cijfers voor het inkomen van uw cliënt. Daar denken wij inderdaad verschillend over.
Aan het slot is het inkomen in box 1 opgenomen na bezwaar. (…)
Wilt u mij verder laten weten of u alleen wilt procederen over de aanslag IB 2007 of ook over de beschikking art. 3.65 van [belanghebbende]? Als we alleen over de aanslag procederen, dan zou de uitkomst van de procedure maatgevend zijn voor de aanslagen van de andere firmanten en wat mij betreft ook voor de beschikkingen art. 3.65 van zowel [belanghebbende] als de andere firmanten.”
2.14.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening [datum] 2019 overeenkomstig de in 2.13 bedoelde cijfers het bezwaar tegen de aanslag gedeeltelijk toegewezen, het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 80.101 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
2.15.
De rechtbank heeft de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.216 negatief en heeft de beschikking heffingsrente evenredig verminderd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de volledige boekwinst die behaald is met de verkoop van de grond aan [adres] vrijgesteld is op basis van de landbouwvrijstelling van artikel 3.12 Wet IB 2001, en zou dat niet het geval zijn, of het vertrouwensbeginsel is geschonden.
3.2.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover het de landbouwvrijstelling betreft en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De inspecteur stelt dat de landbouwvrijstelling deel uitmaakt van de bepaling van de totaalwinst en deze vrijstelling eigen criteria kent waaraan moet worden getoetst. De toetsing aan deze criteria vindt plaats onafhankelijk van de methodiek op basis waarvan de jaarwinst ten aanzien van de grond wordt bepaald. Dit heeft als gevolg dat met betrekking tot de verkoop van de grond aan [adres] de landbouwvrijstelling niet van toepassing is voor het bedrag van € 103.317, omdat deze waardeverandering belanghebbende niet is aangegaan. Belanghebbende is van mening dat sprake is van een geïndexeerde geldlening conform het arrest van de Hoge Raad van 10 april 1996 [1] (hierna: het Fagoed-arrest). Het terugkooprecht heeft, aldus belanghebbende, zijn waarde behouden en daarom komt de economische eigendom aan hem toe en is de landbouwvrijstelling voor de volledige boekwinst op de verkoop van de grond aan [adres] van toepassing.
4.2.
Artikel 3.12, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt:
‘Tot de winst behoren niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.’
4.3.
In het Fagoed-arrest heeft de Hoge Raad overwogen:
‘3.7. Opmerking verdient evenwel dat de Inspecteur zich voor het Hof primair op het standpunt heeft gesteld dat de overeenkomst tussen belanghebbende en A BV aldus dient te worden uitgelegd, dat hetgeen aan belanghebbende is opgekomen als koopsom voor het bouwland, dient te worden aangemerkt als een - geïndexeerde - geldlening te zijnen laste, en dat de economische eigendom van het land bij belanghebbende bleef berusten. Belanghebbende heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat overeenkomstig de omschrijving van de rechtshandelingen in de overeenkomst de eigendom van het land aan A BV is afgestaan, onder voorbehoud van een recht van erfpacht en met vestiging van een terugkooprecht, en dat geen grond bestaat om de wederzijdse verbintenissen voor de jaarlijkse winstberekening anders te duiden.
Het Hof heeft de stelling van de Inspecteur dat de economische eigendom van de landerijen bij belanghebbende bleef berusten, verworpen op grond van de overweging dat de waardeveranderingen van het bouwland na 18 mei 1988, gelet op de wijze waarop in geval van terugkoop de prijs wordt vastgesteld, bepaald niet alleen de erfpachter aangaan.
Deze overweging is op zichzelf bezien juist. Dit neemt echter niet weg dat het economische belang bij het land voor een groot deel bij belanghebbende bleef berusten. Immers, indien ervan wordt uitgegaan, gelijk het Hof heeft gedaan, dat het terugkooprecht zijn waarde zal behouden, moet worden aangenomen dat het land te gelegener tijd in het vermogen van belanghebbendes onderneming zal terugkeren, tegen betaling van het bedrag dat hij in 1988 heeft ontvangen, nadat daarop de overeengekomen indexering is toegepast. De aldus ontstane situatie komt zozeer overeen met die waarin een geïndexeerde geldlening zou zijn aangegaan, dat belanghebbende niet in strijd zou handelen met goed koopmansgebruik, indien hij bij de berekening van de jaarlijkse winst het land zonder verandering van de boekwaarde in de fiscale balans zou opnemen, het door hem ontvangen bedrag van f 281 000, vermeerderd met de te zijnen laste gebrachte kosten ten bedrage van f 9000, derhalve in totaal f 290 000 als een geldlening zou aanmerken, en jaarlijks de uit de indexering voortvloeiende wijziging van dit bedrag in aanmerking zou nemen.’
4.4.
Naar het oordeel van het hof valt uit het Fagoed-arrest af te leiden dat goed koopmansgebruik voor de jaarwinstbepaling toestaat dat het ter zake van de overdracht van de bloot eigendom ontvangen bedrag, vermeerderd met de ten laste van belanghebbende gebrachte kosten, als een geldlening wordt behandeld en dat jaarlijks de uit de indexering voortvloeiende wijziging van dit bedrag ten laste van de fiscale jaarwinst in aanmerking mag worden genomen. De Hoge Raad heeft verder in zijn arrest van 27 september 2024 [2] geoordeeld dat voor de berekening van de totaalwinst, en dus voor de toepassing van de landbouwvrijstelling, niet de verwerking van de erfpachttransactie voor de berekening van de jaarwinst bepalend is, maar of, en zo ja, in hoeverre de waardeverandering van de grond tot uiting komt in het vermogen van de ondernemer. Daarbij is het in overeenstemming met de strekking van de landbouwvrijstelling om deze mede toe te passen ter zake van een waardevermeerdering die in het vermogen van de ondernemer tot uiting komt door middel van een recht tot terugkoop tegen een vooraf vastgestelde prijs die gelijk is aan de oorspronkelijke koopsom. Het is evenzeer in overeenstemming met de strekking van de landbouwvrijstelling deze toe te passen op een waardevermeerdering indien de blote eigendom van de grond kan worden teruggekocht tegen betaling van een geïndexeerde koopsom zoals aan de orde was in het Fagoed-arrest. Het hof zal daarom beoordelen of daarvan in dit geval sprake was.
4.5.
De in de akte van levering van 13 april 2000 overeengekomen indexatie is gebaseerd op een prijsindexcijfer (zie 2.3). Hiermee is gedurende de looptijd van de erfpachtfinanciering het inflatierisico van [bedrijf] afgedekt. Deze indexatie houdt dus geen verband met de verwachte waardestijging van de grond. Belanghebbende heeft in 2007 de blote eigendom van de grond tussentijds kunnen terugkopen van [bedrijf] , voor de geïndexeerde koopsom, verhoogd met 25% (zie 2.6). Het hof leidt uit de in 2.3. aangehaalde bepalingen uit de akte van levering af dat belanghebbende aan [bedrijf] een bedrag heeft betaald ter zake van de terugkoop van de bloot eigendom van de grond. Dit bedrag is, vanwege de tussentijdse terugkoop die eerder was dan 1 oktober 2012, verhoogd met 25% in plaats van 21%, zoals in de akte overeengekomen. Ter zitting hebben partijen verklaard dat deze verhoging moet worden beschouwd als boeterente. Dat brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende het bedrag van de verhoging aan [bedrijf] is verschuldigd vanwege het voortijdig afwikkelen van de erfpachtfinanciering, en dat het bedrag vergelijkbaar is met te betalen boeterente vanwege het voortijdig aflossen van een geldlening. Belanghebbende heeft voor de jaarwinstbepaling ervoor mogen kiezen om de erfpachttransactie als geïndexeerde geldleningsovereenkomst in aanmerking te nemen volgens de Fagoed-methode. Deze verwerking wordt dan ook voor de berekening van de totaalwinst, en dus voor de landbouwvrijstelling, gevolgd. [3] De landbouwvrijstelling is van toepassing op de gehele boekwinst die belanghebbende na terugkoop van de blote eigendom van de grond heeft behaald, en in zoverre wordt de behaalde boekwinst niet verminderd met de bedragen ter grootte van de indexatie en de verhoging.
4.6.
Dit betekent dat het gelijk aan belanghebbende is en dat het hof niet toekomt aan de behandeling van het vertrouwensbeginsel.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 579, omdat het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
4.10.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [4] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.814.
4.11.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 579;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.814.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1157, r.o. 4.3.1 en 4.3.2.
3.Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1157, r.o. 4.3.4.
4.1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.