In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, die betrekking heeft op de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. De belanghebbende, een landbouwer, had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van f 30.916,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, werd deze door de Inspecteur gehandhaafd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarna belanghebbende in cassatie ging.
De Hoge Raad oordeelt dat de belanghebbende een recht van erfpacht had gevestigd op een perceel bouwland dat hij had verkocht aan [A] B.V. De waarde van het bouwland was f 402.428,--, maar de koopsom die de belanghebbende ontving was f 281.700,--. De belanghebbende had in zijn aangifte inkomstenbelasting een bedrag van f 4.014,-- als afschrijving erfpachtrecht opgevoerd, wat door de Inspecteur niet werd geaccepteerd. Het Hof oordeelde dat de waarde van de rechten die de belanghebbende had, niet alleen de erfpacht omvatte, maar ook het terugkooprecht, en dat deze rechten een gezamenlijke waarde hadden van f 120.728,--.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld om de mogelijkheid van een geldlening in zijn fiscale balans te betrekken, en dat de jaarlijkse verwerking van de gevolgen van de indexering in aanmerking moet worden genomen. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 10 april 1996.