ECLI:NL:GHSHE:2025:211

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
23/1658
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot uitgaven voor monumentenpanden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan de belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2018. De belanghebbende, wonend in België, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag en had daarbij een persoonsgebonden aftrek geclaimd voor uitgaven aan drie rijksmonumenten die hij bezit. De inspecteur van de Belastingdienst had de aftrek niet gehonoreerd, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, omdat hij de gevraagde aftrek niet met bewijsstukken had onderbouwd.

In hoger beroep heeft de belanghebbende nieuwe bewijsstukken overgelegd, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende had aangetoond dat hij recht had op een hogere aftrek dan het bedrag dat de inspecteur had vastgesteld. Het hof heeft de aanslag verlaagd tot een verzamelinkomen van € 183.878, maar heeft geen proceskostenvergoeding toegekend aan de belanghebbende, omdat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep voortvloeide uit zijn eigen handelwijze. De inspecteur is wel veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht dat door de belanghebbende was betaald.

De uitspraak benadrukt de bewijslast die op de belanghebbende rust om de aftrek voor monumentenpanden aannemelijk te maken en de gevolgen van het niet tijdig aanleveren van bewijsstukken in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1658
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 oktober 2023, nummer BRE 23/985, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd (hierna: de aanslag) en daarbij een beschikking belastingrente genomen.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft een nader stuk ingediend.
1.6.
Partijen zijn uitgenodigd voor de zitting op 19 december 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daags voor de zitting heeft de gemachtigde zich afgemeld voor de zitting (er is niet om uitstel gevraagd). Met instemming van de inspecteur heeft het onderzoek ter zitting geen doorgang gevonden.
1.7.
Het hof heeft het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
In 2018 woont belanghebbende in België en is in Nederland belast als buitenlands belastingplichtige.
2.2.
Belanghebbende is eigenaar van drie rijksmonumenten: [adres 1] (100%), [adres 2] (50%) en [adres 3] (50%). De andere 50% is in eigendom bij belanghebbendes broer [broer] (hierna: de broer).
2.3.
In zijn aangifte heeft belanghebbende persoonsgebonden aftrek geclaimd vanwege uitgaven voor monumentenpanden. Hij heeft de volgende bedragen aan onderhoudskosten van de monumenten opgegeven en in aftrek gebracht:
Adres monument
Bedrag kosten
Aftrek 80%
[adres 1]
€ 106.189
€ 84.952
[adres 2]
€ 20.955
€ 16.764
[adres 3]
€ 28.934
€ 23.148
Totaal
€ 156.078
€ 124.864
2.4.
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de persoonsgebonden aftrek vanwege uitgaven voor monumentenpanden niet gevolgd. Het bezwaar van belanghebbende was hier niet tegen gericht (in bezwaar bestreed belanghebbende uitsluitend de hoogte van het inkomen uit sparen en beleggen en de inspecteur is daaraan geheel tegemoet gekomen). Bij de uitspraak op bezwaar is het verzamelinkomen vastgesteld op € 187.386.
2.5.
In beroep bij de rechtbank voert belanghebbende voor het eerst aan dat de persoonsgebonden aftrek ten onrechte niet is gehonoreerd. De inspecteur heeft uitstel voor het indienen van een verweerschrift gevraagd en heeft contact gezocht met belanghebbende om bewijsstukken op te vragen. In het nadien ingediende verweerschrift staat dat door belanghebbende niets verstrekt is. Belanghebbendes gemachtigde heeft zich afgemeld voor de zitting bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard om de reden dat belanghebbende de verzochte aftrek “op geen enkele wijze” met stukken heeft onderbouwd (rechtsoverweging 4.1).
2.6.
Bij het hoger beroepschrift overlegt belanghebbende een lijst met uitgaven voor [adres 2] (€ 41.851,66) en een lijst voor [adres 3] (€ 57.867,48). Het aan belanghebbende op basis van de eigendomsverhouding (50%) toekomende deel van de kosten correspondeert vrijwel geheel met de in de aangifte opgegeven kostenbedragen (€ 20.926, respectievelijk € 28.934). Bij de lijsten zijn facturen en rekeningafschriften gevoegd.
Ten aanzien van [adres 1] is niets overgelegd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil voor welk bedrag belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek vanwege uitgaven voor monumentenpanden.
3.2.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op de aftrek vanwege uitgaven voor monumentenpanden van € 124.864 zoals in zijn aangifte opgenomen. Belanghebbende verzoekt om een proceskostenvergoeding.
3.3.
De inspecteur betoogt dat aan belanghebbende een aftrek vanwege uitgaven voor monumentenpanden van niet meer dan € 3.508 toekomt. Aan belanghebbende dienen ondanks het gegronde hoger beroep niet de proceskosten en het griffierecht te worden vergoed, omdat het instellen van hoger beroep uitsluitend aan belanghebbende te wijten is.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De persoonsgebonden aftrek bestaat onder meer uit het de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende uitgaven voor monumentenpanden [1] . Als uitgaven worden aangemerkt 80% van de kosten van werkzaamheden aan het pand voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt (onderhoudskosten) [2] . De uitgaven komen voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn betaald [3] . De bewijslast om de persoonsgebonden aftrek voor de monumentenpanden aannemelijk te maken rust op belanghebbende.
4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende bewijsmateriaal om de aftrek te onderbouwen overgelegd (zie 2.6 en 4.5 hierna). Volgens de inspecteur komen de kosten van drie facturen [4] in aftrek, aangezien het gaat om uitgaven voor als onderhoudskosten te kwalificeren werkzaamheden aan de hemelwaterafvoer, buitenschilderwerk en een waterleidingreparatie bij het monumentenpand [adres 2] . Op basis van de 80%-regel concludeert de inspecteur tot een persoonsgebonden aftrek van € 3.508. De overige facturen komen volgens de inspecteur niet voor aftrek in aanmerking. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.
4.3.
Het hof zal het standpunt van de inspecteur volgen en een aftrek van € 3.508 verlenen en is voor het overige van oordeel dat belanghebbende een groter aftrekbedrag niet aannemelijk heeft gemaakt. Voor het monumentenpand [adres 1] heeft belanghebbende niets aan onderbouwing overgelegd. Van de facturen voor de andere panden die wel zijn overgelegd komt een deel reeds niet in aftrek omdat dit betrekking heeft op betalingen in het jaar 2017 [5] . Het andere deel komt reeds niet in aftrek omdat de omschrijving van de werkzaamheden ontbreekt, te vaag is of niet op onderhoudskosten duidt [6] . Tegenover de betwisting van de inspecteur dat het om onderhoudskosten gaat heeft belanghebbende het onderhoudskarakter niet aannemelijk gemaakt. Aangezien daarmee alle resterende facturen niet in aftrek komen, komt het hof niet toe aan de vraag of en zo ja, in hoeverre de kosten op belanghebbende drukken in verband met de eigendomssituatie en de tenaamstelling van de facturen en betaalrekeningen.
Tussenconclusie
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De aanslag dient te worden verlaagd tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 183.878 (€ 187.386 - € 3.508).
De belastingrentebeschikking dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.5.
De inspecteur stelt dat de proceskosten van belanghebbende niet vergoed dienen te worden, omdat belanghebbende de onderbouwing van de kostenaftrek pas in hoger beroep voor het eerst heeft verstrekt. Belanghebbende schrijft in zijn hoger beroepschrift weliswaar: “Bij de brief van 8 april 2023 waren de Monumentenkosten toegestuurd aan de rechtbank. Bijgaand treft u deze opnieuw aan als productie 2.” Echter de brief van 8 april 2023 had volgens de inspecteur geen bijlagen en vermeldde alleen het af te trekken bedrag van € 124.864. Op het verweerschrift in hoger beroep heeft belanghebbende niet gereageerd. Het hof constateert dat de in hoger beroep verstrekte onderbouwing niet in het dossier van de rechtbank te vinden is. De stukken van het dossier wijzen er juist op dat er geen bewijsstukken waren. Dit leidt het hof af uit het ontbreken van een verwijzing naar bijlagen, uit de omstandigheid dat de inspecteur belanghebbende de gelegenheid gaf alsnog met een onderbouwing te komen en dat belanghebbende dit volgens de inspecteur heeft nagelaten, alsmede uit het oordeel van de rechtbank dat de aftrek op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt. Voor zover belanghebbende met de hier geciteerde zinsnede uit het hoger beroepschrift heeft bedoeld te stellen dat hij
de onderbouwing vande kosten zoals in 2.6 beschreven al eerder heeft verstrekt acht het hof dat niet geloofwaardig.
4.6.
Voor proceskosten in verband met de behandeling van het beroep geldt dat deze bij een gegrond beroep als regel voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is niet voldoende [7] .
4.7.
Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van het beroep en het hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Belanghebbende is sinds het bezwaar gedurende de gehele procedure vertegenwoordigd geweest door dezelfde beroepsmatig handelende gemachtigde. In bezwaar heeft belanghebbende de persoonsgebonden aftrek niet ter discussie gesteld, terwijl er geen aanleiding is te vermoeden dat dit niet al had gekund. In beroep heeft belanghebbende de persoonsgebonden aftrek voor uitgaven voor monumenten wel ter discussie gesteld, maar zonder enige vorm van onderbouwing. Zelfs nadat de inspecteur belanghebbende daar uit eigen beweging over heeft benaderd, heeft belanghebbende geen onderbouwing verstrekt, noch gereageerd op de stelling in het verweerschrift dat hij dat niet had gedaan. Voor de rechtbankzitting heeft belanghebbende zich afgemeld, zodat hij de gelegenheid voorbij heeft laten gaan om een en ander toe te lichten. Op het verweerschrift in hoger beroep, waarin de inspecteur constateert dat de onderbouwing voor het eerst in hoger beroep is verstrekt, heeft belanghebbende geen reactie gegeven. Uit het steeds uitblijven van een toelichting van de zijde van belanghebbende leidt het hof af dat er geen goede reden is waarom de facturen niet al veel eerder konden worden verstrekt. Deze rechtsgang geeft blijk van nonchalance ten aanzien van het voeren van een procedure die vermeden had kunnen worden als belanghebbende de onderbouwing eerder had verstrekt. Het hoger beroep is immers uitsluitend gegrond vanwege de pas in hoger beroep door belanghebbende aangeleverde bewijzen.
4.8.
De noodzaak tot het instellen van het beroep en het hoger beroep vloeide uitsluitend voort uit de handelwijze van belanghebbende. Er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
In het onderhavige geval vloeide de noodzaak tot het instellen van de procedure bij de rechter uitsluitend voort uit de handelwijze van belanghebbende. De inspecteur heeft het hof daarom verzocht om het bestuursorgaan niet te veroordelen in het door belanghebbende betaalde griffierecht. De wet (artikel 8:74, lid 1, Awb) biedt echter niet de mogelijkheid om bij gegrondverklaring van het beroep vergoeding van het betaalde griffierecht door het bestuursorgaan achterwege te laten. Het hof zal daarom de inspecteur gelasten het voor het beroep (€ 50) en hoger beroep (€ 136) betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het verzamelinkomen en de belastingrentebeschikking daarbij zijn vastgesteld;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een verzamelinkomen van € 183.878;
  • bepaalt dat de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig dient te worden verminderd;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van - in totaal - € 186 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door M. Ferrier, voorzitter, T.A. Gladpootjes en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier. De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door T.A. Gladpootjes, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De raadsheer,
R. Camps T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 6.1, lid 1 en onder a en lid 2 en onder g, Wet IB 2001 (tekst 2018).
2.Artikel 6.31, lid 1 en 4, Wet IB 2001 (tekst 2018).
3.Artikel 6.40, lid 1 en onder a, Wet IB 2001.
4.Op de uitgavenlijst voor [adres 2] zijn dit factuurnummers 22, 24 en 27.
5.Op de uitgavenlijst voor [adres 3] zijn dit factuurnummers 1 t/m 5 en 15 t/m 22.
6.Op de uitgavenlijst voor [adres 3] zijn dit factuurnummers 6 t/m 14 en 23 en voor [adres 2] zijn dit factuurnummers 1 t/m 21, 23, 25 en 26.
7.HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985.