ECLI:NL:GHSHE:2024:934

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
22/00986
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de WOZ-waarde van een gezinsvervangend tehuis en de onderbouwing van restwaarden

In deze zaak gaat het om de WOZ-waarde van een gezinsvervangend tehuis, waar de heffingsambtenaar een waarde van € 182.000 heeft vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende, de Stichting, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde en stelt dat de heffingsambtenaar te hoge restwaarden heeft gehanteerd bij de waardering. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 14 december 2023 zijn verschillende taxateurs verschenen om de waarderingen te onderbouwen. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd waarin de waarde van het tehuis is vastgesteld op € 262.000, terwijl belanghebbende een waarde van € 164.000 verdedigt. Het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan zijn bewijslast met betrekking tot de gehanteerde restwaarden, en dat de gegevens uit de Taxatiewijzer niet zonder meer bruikbaar zijn. Het hof komt tot de conclusie dat de waarde van het tehuis in goede justitie moet worden bepaald, maar komt niet tot een lagere waarde dan de beschikte waarde van € 182.000.

De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te vergoeden en oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00986
Uitspraak op het hoger beroep van
Stichting [belanghebbende], gevestigd in [vestigingsplaats] ( [plaats] ),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 1 april 2022, nummer ROE 21/875, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven en daarbij de waarde van [adres 1] in [plaats 1] (hierna: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 2019 (hierna: waardepeildatum) vastgesteld op € 182.000.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en heeft de vastgestelde waarde en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [taxateur 1] en [taxateur 2] (taxateur), namens belanghebbende, en [taxateur 3] en [taxateur 4] (taxateur), namens de heffingsambtenaar. Op deze zitting zijn de hoger beroepen in de zaken 22/00974, 22/00981, 22/00986, 22/00987, 22/00991, 22/00988 en 22/00992 gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek in de onderhavige zaak gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een gezinsvervangend tehuis voor mensen met (niet-aangeboren) hersenletsel. De onroerende zaak bestaat uit een aantal verzorgingsruimtes met een bruto vloeroppervlak van in totaal 286 m2 uit 1986, een opslagruimte uit 2001 en een overkapping uit 2016. De onroerende zaak is gelegen op een perceel van 346 m2.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd van 19 juli 2020, waarin de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum door taxateur [taxateur 4] is bepaald op € 262.000. De onroerende zaak is inpandig opgenomen op 6 juli 2021.
2.3.
In dit taxatierapport zijn voor de waardebepaling kengetallen gebruikt van het archetype [nummer 1] (Gezinsvervangend tehuis, begeleid zelfstandig wonen) uit de Taxatiewijzer 2019, deel 9, Verzorging (hierna: de Taxatiewijzer). Uit de kengetallen per 1 januari 2019 blijkt een levensduur en restwaarde voor de ruwbouw van 45 tot 65 jaar en 25-35%, voor de afbouw van 25 tot 35 jaar en 20-30% en voor de installaties van 15 tot 25 jaar en 15-20%. Ter nadere onderbouwing van deze restwaarden heeft de heffingsambtenaar gewezen op transacties van:
- [adres 2] in [plaats 2] , verblijf voor verstandelijk gehandicapten, bouwjaar 1982, transactiedatum 28 december 2017, verkoopprijs € 172.000, restwaarde 56,73%;
- [adres 3] in [plaats 3] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1986, transactiedatum 15 april 2019, verkoopprijs € 360.000, restwaarde 20,14% én transactiedatum 10 april 2020, verkoopprijs € 700.000, restwaarde 44,73%;
- [adres 4] in [plaats 4] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1980, transactiedatum 24 februari 2022, verkoopprijs € 777.777, restwaarde 40,40%.
2.4.
Voor de waardebepaling van de onroerende zaak is de heffingsambtenaar uitgegaan van de volgende levensduren en restwaarden:
[adres 1]
Gedeelte uit:
Levensduur:
Restwaarde:
Ruwbouw
1986
55
30%
2001
45
30%
2016
40
25%
Afbouw
1986
38
25%
2001
30
25%
2016
20%
Installaties
1986
38
17%
2001
23
17%
2016
10%
2.5.
Voor de onderdelen afbouw en installaties uit 1986 van de onroerende zaak is de heffingsambtenaar uitgegaan van een verlengde levensduur ten opzichte van de Taxatiewijzer.
Ter onderbouwing hiervan heeft de heffingsambtenaar gewezen op de inpandige opname van 6 juli 2021,waaruit de heffingsambtenaar de conclusie heeft getrokken dat de staat van de onroerende zaak goed is. In het taxatierapport van de heffingsambtenaar is het volgende opgenomen:
“Wijzingen na oorspronkelijke bouw:
 2001 vrijstaande stenen berging geplaatst
 2009 HR++ glas geplaatst
 2009 Nefit HR combiketel
 2009 Verbeterde mechanische ventilatie
 2016 Aluminium overkapping”
2.6.
Belanghebbende heeft een taxatierapport overgelegd van [bedrijf] B.V. van 31 mei 2022, waarin de waarde van de onroerende zaak per de peildatum door taxateurs [taxateur 2] en [taxateur 5] is bepaald op € 164.000. De volgende tabel geldt ter onderbouwing van die waarde:
2.7.
Ter onderbouwing van belanghebbendes restwaarde(n) van 7,5% zijn transactiecijfers van 11 andere gezinsvervangende tehuizen geanalyseerd. Dit betreft [adres 2] in [plaats 2] , een onbekend adres in [plaats 5] , [adres 5] in [plaats 6] , [adres 3] in [plaats 3] , een onbekend adres in [plaats 7] , [adres 6] in [plaats 8] , [adres 7] in [plaats 9] , [adres 8] in [plaats 10] , [adres 9] in [plaats 11] , een onbekend adres in [plaats 12] en een onbekend adres in [plaats 13] .
2.8.
Belanghebbende heeft geen verlenging van de levensduur toegepast.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep en een verlaging van de WOZ-waarde naar een bedrag van € 164.000. De heffingsambtenaar concludeert tot een ongegrond hoger beroep en handhaving van de vastgestelde waarde van € 182.000.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
WOZ-waarde
4.1.
Ingevolge artikel 17, lid 3, Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak voor zover die niet tot woning dient bepaald op de vervangingswaarde als dit leidt tot een hogere waarde dan de waarde in het economische verkeer. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:
- de aard en de bestemming van de zaak;
- de sinds de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
4.2.
De vervangingswaarde wordt berekend door bij de waarde van de grond, de waarde van de opstal van de onroerende zaak op te tellen. [1] De waarde van de grond wordt bepaald door middel van een methode van vergelijking, rekening houdend met de bestemming van de zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zou vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering en een factor wegens functionele veroudering. De correctie wegens technische veroudering wordt gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur met inachtneming van de restwaarde. De correctie wegens functionele veroudering wordt gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Het hof sluit zich aan bij dit standpunt van partijen, waarvan niet is gebleken dat het onjuist is. De heffingsambtenaar heeft daarbij de Taxatiewijzer tot uitgangspunt genomen. De taxateur van belanghebbende heeft de Taxatiewijzer alleen op het punt van de restwaarde niet tot uitgangspunt genomen maar is bij de waardering van de onroerende zaak op de meeste punten, waaronder de grondprijs, de bruto vervangingswaarde en functionele correctie, aangesloten bij de taxatie van de heffingsambtenaar die is gebaseerd op de kengetallen van de Taxatiewijzer.
Bewijslast
4.4.
Op de heffingsambtenaar rust de last de feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat hij de waarde niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld, ook in het licht van hetgeen belanghebbende heeft gesteld.
Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan deze bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt.
Correctie voor technische veroudering
4.5.
Het bedrag van de correctie voor technische veroudering wordt onder meer bepaald door de technische levensduur en de restwaarde(n) na afloop van de levensduur. Deze grootheden moeten voor elk jaar opnieuw worden bepaald naar de staat waarin de onroerende zaak zich op de geldende peildatum bevindt. De restwaarden en de technische levensduur van onderdelen van de onderhavige onroerende zaak zijn hier in geschil.
Technische levensduur
4.6.
De heffingsambtenaar beroept zich op het door hem overgelegde taxatierapport waarin de waarde van de onroerende zaak is bepaald op € 262.000. In dat taxatierapport is onder meer gebruik gemaakt van gegevens uit de Taxatiewijzer. Voor de onderdelen met bouwjaar 1986 is de levensduur van de afbouw en de installaties vervolgens ten opzichte van de maximale levensduur van dat archetype met respectievelijk 3 en 13 jaar verlengd.
4.7.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat nu niet is gebleken dat de onroerende zaak op waardepeildatum niet gebruikt kon worden in overeenstemming met de aard en bestemming die daaraan is gegeven, de door hem gehanteerde gebruiksperiode aannemelijk is.
De onroerende zaak is inpandig opgenomen en daarbij heeft de taxateur geconstateerd dat de staat van de afbouw en de installaties goed is. Verder heeft de taxateur gewezen op de wijzigingen/verbeteringen aan de onroerende zaak, zoals opgenomen in r.o. 2.5.
4.8.
In zijn arrest van 23 oktober 2020, [2] heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
‘2.1.2. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak als bedoeld in artikel 17, lid 3, Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) per de waardepeildatum 1 januari 2016 vastgesteld op € 1.631.000. Dat is de gecorrigeerde vervangingswaarde, rekening houdend met - onder meer - de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische veroudering. Ter ondersteuning van de door hem verdedigde waarde heeft hij verwezen naar een taxatierapport. In dit rapport is aansluiting gezocht bij de kengetallen die zijn genoemd in de Taxatiewijzer Verzorging (hierna: de Taxatiewijzer), archetype [nummer 2] “Dagverblijf voor bezigheidstherapie en lichte werkzaamheden”.
2.1.3.
In de Taxatiewijzer wordt voor installaties uitgegaan van een levensduur van 10 tot 20 jaar. In het taxatierapport is uitgegaan van een levensduur van 25 jaar.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer de waarde van de tot de onroerende zaak behorende installaties in geschil.
2.2.2.
Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 [voetnoot 1:
ECLI:NL:HR:2015:1818 (https://www.inview.nl/document/id6a9d2c8fe0e64167a811b5e09c7b651e).], geoordeeld dat de bewijslast ter zake van de stelling dat sprake is van technische veroudering van de installaties op belanghebbende rust.
2.2.3.
Omdat het gebouw en de installaties op de waardepeildatum 19 jaar oud zijn, is voor de installaties in beginsel de restwaarde bereikt. Omdat het gebouw en de installaties normaal functioneren en het huidige gebruik niet op korte termijn zal worden beëindigd, is er echter aanleiding om voor de technische veroudering rekening te houden met een verlengde levensduur en de invloed daarvan op de in aanmerking te nemen restwaarde, aldus het Hof.
2.2.4.
Gelet op het normale functioneren van de installaties en het voortgezet gebruik van het gebouw is de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof terecht uitgegaan van een (verlengde) levensduur van 25 jaar. Voorts acht het Hof aannemelijk dat de heffingsambtenaar, naar hij ter zitting geloofwaardig heeft verklaard, de restwaarde van de installaties daarbij naar beneden heeft bijgesteld, zodat de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof bij de waardering voldoende rekening heeft gehouden met de technische veroudering.
(…)
2.4.3.
Zoals is overwogen in het arrest van 31 januari 2020 is het niet uitgesloten dat de aan de hand van een Taxatiewijzer bepaalde restwaarde van een onroerende zaak (of een onderdeel ervan) wordt bereikt terwijl de onroerende zaak nog in gebruik is bij de eigenaar/gebruiker en dezelfde functie als daarvoor blijft vervullen. Die omstandigheid kan aanleiding geven om bij de bepaling van de technische afschrijving en/of de restwaarde af te wijken van die Taxatiewijzer, ook als partijen de richtsnoeren van die Taxatiewijzer als uitgangspunt voor de waardering hebben aanvaard. Degene die aanspraak maakt op een zodanige afwijking moet de gronden daarvoor stellen en bij betwisting aannemelijk maken.
2.4.4.
In het oordeel van het Hof ligt besloten dat de heffingsambtenaar in dit geval aannemelijk heeft gemaakt dat en in hoeverre het voortgezette gebruik van de onroerende zaak aanleiding was voor een aanpassing van de technische afschrijving en van de restwaarde van de installaties ten opzichte van de daarvoor gegeven richtsnoeren in de Taxatiewijzer. Dit oordeel geeft geen blijk van miskenning van het hiervoor overwogene. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het tweede middel faalt daarom.’
4.9.
Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan voor de verlenging van de technische levensduur van de onderdelen afbouw en installaties. Gelet op de door hem overgelegde stukken acht het hof aannemelijk dat ook na de peildatum de afbouw en installaties nog in gebruik waren en dat het de bedoeling was het gebruik ongewijzigd voort te zetten. Dit laatste wordt ondersteund door de aangebrachte wijzigingen/verbeteringen. Dit alles geeft aanleiding om de levensduur ten opzichte van de daarvoor gegeven richtsnoeren in de Taxatiewijzer te verlengen.
Restwaarde(n)
4.10.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar is uitgegaan van te hoge restwaarden.
4.11.
De heffingsambtenaar heeft de restwaarden grotendeels gebaseerd op de kengetallen van het door hem gehanteerde archetype binnen de Taxatiewijzer. Hij heeft de restwaarden nader onderbouwd met verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten [adres 2] in [plaats 2] , [adres 3] in [plaats 3] (2x) en [adres 4] in [plaats 4] . Daaruit volgen restwaarden van 56,73%, 20,14%, 44,73% en 40,40%. Die percentages laten, aldus de heffingsambtenaar, zien dat hij niet uitgaat van te hoge restwaarden.
4.12.
Belanghebbende heeft de geschiktheid van deze vergelijkingsobjecten betwist.
Verder heeft belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting gesteld dat de wijze waarop de restwaardepercentages in de Taxatiewijzer zijn bepaald onjuist is. Hij heeft er op gewezen dat die percentages tot stand komen aan de hand van analyses van landelijke transacties van vergelijkbare onroerende zaken. Daarbij zijn niet alleen verkoopcijfers van onroerende zaken opgenomen die hun levensduur al hebben bereikt, maar ook die van onroerende zaken waarbij dat nog niet het geval is. Belanghebbende stelt dat in die gevallen wordt uitgegaan van de dagwaarde van de onroerende zaken en niet van de restwaarde en dat een dergelijke analyse van de restwaarden en de percentages die daaruit volgen niet juist is.
4.13.
Belanghebbende heeft voor wat betreft de restwaarde uitdrukkelijk het standpunt ingenomen de richtsnoeren van de Taxatiewijzer niet als uitgangspunt voor de waardering te aanvaarden. Dit betekent voor de hoogte van de restwaarde dat wordt teruggevallen op de hoofdregel dat de heffingsambtenaar - in het licht van hetgeen belanghebbende heeft gesteld - moet voldoen aan de op hem rustende bewijslast (zie 4.4). De Taxatiewijzer kan nog steeds door de heffingsambtenaar als bewijsmiddel worden gehanteerd als daarin de marktgegevens goed zijn onderbouwd. [3]
4.14.
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van de samenstelling van de restwaarden zoals opgenomen in de Taxatiewijzer geen uitleg gegeven waarbij wordt ingegaan op de stellingen van belanghebbende dat deze restwaarden niet zonder meer gehanteerd mogen worden. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende met hetgeen zij heeft gesteld twijfel gezaaid over de bruikbaarheid van de gegevens van de Taxatiewijzer op dit punt en heeft de heffingsambtenaar deze twijfel niet weggenomen. Het hof volgt de Taxatiewijzer voor wat betreft de restwaarden daarom niet.
4.15.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van zijn restwaarden verder gewezen op een viertal transacties. Daarvoor geldt dat de verkoop van de onroerende zaak [adres 4] in [plaats 4] op 24 februari 2022 was en dat deze transactiedatum te ver van de peildatum is gelegen. Verder heeft de heffingsambtenaar in zijn berekening geen rekening gehouden met de waardestijging tussen de waardepeildatum en deze transactie. De tweede transactie van [adres 3] in [plaats 3] is minder bruikbaar is omdat niet duidelijk is of deze onroerende zaak ten tijde van de tweede verkoop nog als een gezinsvervangend tehuis kon worden beschouwd. Bovendien heeft de heffingsambtenaar bij de [adres 2] in [plaats 2] , maar ook bij de andere panden, geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de onroerende zaken ten tijde van de transactie nog niet het einde van de levensduur voor de ruwbouw hadden bereikt.
4.16.
Het voorgaande betekent dat de heffingsambtenaar ten aanzien van de door hem gehanteerde restwaarde niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
4.17.
Dat betekent dat het hof toe komt aan de vraag of belanghebbende de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende beroept zich op haar taxatierapport waarin met betrekking tot de restwaarden is uitgegaan van een percentage van 7,5%. Het is het hof niet duidelijk geworden hoe belanghebbende op dat restwaardepercentage uitkomt. In het taxatierapport geeft de taxateur aan dat is gekozen voor dit percentage en ter zitting heeft de taxateur verklaard dat het ongeveer een gemiddelde is van de percentages van de onderbouwende transacties. In de berekeningen van de restwaarden van die door belanghebbende ter vergelijking aangedragen transacties komt de taxateur tot restwaardepercentages van 0% tot 11%. Voor deze berekeningen geldt dat niet duidelijk is hoe deze lage restwaardepercentages tot stand zijn gekomen. Verder merkt het hof op dat de berekeningen niet in alle gevallen aansluiten bij de onderhavige waardepeildatum en dat in een aantal gevallen geen gegevens bekend zijn over het adres of de ligging van het verkochte object.
4.18.
Gelet hierop heeft belanghebbende de door haar voorgestane restwaarde evenmin aannemelijk gemaakt.
4.19.
Nu de juistheid van het gehanteerde restwaardepercentage, als onderdeel van de waardebepaling van de onroerende zaak, door geen van beide partijen aannemelijk is gemaakt, en het hof daarmee geen van beide taxaties zonder meer kan volgen, zal het hof, met inachtneming van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en hebben overgelegd, de waarde van de onroerende zaak op de peildatum in goede justitie bepalen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat dat de taxatie van de heffingsambtenaar op € 262.000 slechts niet kan worden gevolgd op het punt van het restwaardepercentage. In goede justitie komt het hof niet tot een lagere waarde dan de beschikte waarde van € 182.000.
Tussenconclusie
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
K.M.J. van der Vorst J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 4, lid 2, Uitvoeringsregeling Wet WOZ.
2.
3.Vergelijk de conclusie van het Parket bij de Hoge Raad, 10 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1012, onderdeel 10.11 en 10.13.