ECLI:NL:GHSHE:2024:75

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
200.309.560_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van erfgenaam wegens onrechtmatig handelen van overleden vennootschapsbestuurder met betrekking tot pensioenverplichtingen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [appellante] als erfgenaam van [persoon A], de overleden bestuurder van [X. Holding B.V.], voor onrechtmatig handelen jegens [geïntimeerde]. [persoon A] had in 2014 een echtscheidingsconvenant ondertekend waarin pensioenverplichtingen aan [geïntimeerde] waren vastgelegd. Na 2017 heeft [X. Holding B.V.] deze verplichtingen niet nagekomen, wat heeft geleid tot een vordering van [geïntimeerde] tegen [appellante]. Het hof oordeelt dat [persoon A] als bestuurder van [X. Holding B.V.] onrechtmatig heeft gehandeld door de pensioenverplichtingen aan [geïntimeerde] aan te gaan, terwijl hij wist dat de vennootschap niet in staat zou zijn om aan deze verplichtingen te voldoen. Het hof bevestigt dat [appellante] als erfgename aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door het onrechtmatig handelen van [persoon A]. De grieven van [appellante] worden verworpen, met uitzondering van de hoogte van de buitengerechtelijke kosten, die wordt verlaagd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de aanpassing van de buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.309.560/01
arrest van 16 januari 2024
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. D.M. Lamers te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. D.E.A.F. Aertssen te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 maart 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 december 2021, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres, als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 juni 2022.

5.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/286782 / HA ZA 20-646)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

6.Het geding in hoger beroep

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het bovengenoemd tussenarrest van het hof;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met productie;
  • de mondelinge behandeling van 18 september 2023, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij H12-formulier van 6 september 2023 door [appellante] toegezonden akte indienen stukken met productie 9, die bij de mondelinge behandeling in het geding is gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

7.De beoordeling

Kern van de zaak
7.1.
In deze zaak gaat het in hoger beroep in de kern om de vraag of [appellante] als enig erfgenaam van [persoon A] aansprakelijk kan worden gehouden vanwege onrechtmatig handelen door [persoon A] jegens [geïntimeerde] . [persoon A] was enig bestuurder van [X. Holding B.V.] (hierna: [X. Holding B.V.] ) en in die hoedanigheid heeft hij in 2014 een echtscheidingsconvenant mede ondertekend, waarin verplichtingen tot pensioenuitkeringen van [X. Holding B.V.] aan [geïntimeerde] zijn vastgelegd. Deze pensioenverplichtingen zijn door [X. Holding B.V.] na 2017 niet meer nagekomen jegens [geïntimeerde] . [geïntimeerde] acht het verwijtbaar dat [persoon A] de bewuste verplichting is aangegaan en bedragen aan het vermogen van de holding heeft onttrokken. Op basis hiervan wil [geïntimeerde] dat [appellante] als enig erfgenaam van [persoon A] gehouden wordt om de schade van [geïntimeerde] te voldoen. Volgens [appellante] betekent de omstandigheid dat [X. Holding B.V.] op enig moment over te weinig liquide middelen beschikte niet dat sprake is van verwijtbaar handelen door [persoon A] . Aansprakelijkheid is volgens haar niet aan de orde.
Feiten
7.2.
In 2.1. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Verder staan nog enkele andere feiten (als gesteld en onvoldoende betwist) tussen partijen vast. Het hof zal in r.o. 7.2.1. e.v. een overzicht geven van de relevante feiten.
7.2.1.
Wijlen [persoon A] (hierna: [persoon A] ) was de echtgenoot van [appellante] .
[geïntimeerde] is gehuwd geweest met [persoon B] (hierna: [persoon B] ), broer van [persoon A] en dus zwager van [appellante] . Het huwelijk tussen [geïntimeerde] en [persoon B] is in 2012 ontbonden. In het kader van de echtscheiding zijn [geïntimeerde] en [persoon B] op 27 november 2014 een echtscheidingsconvenant (hierna: het echtscheidingsconvenant) overeengekomen. In het echtscheidingsconvenant zijn [geïntimeerde] en [persoon B] overeengekomen dat [geïntimeerde] recht heeft op de helft van de door [persoon B] opgebouwde pensioenrechten. Het convenant bepaalt wat dat betreft het volgende:
“PENSIOENRECHTEN
De man heeft pensioenrechten opgebouwd bij de navolgende pensioenfondsen:
-
Stichting Pensioenfonds H.B.G.
-
Stichting Pensioenfonds A.P.F.
-
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid.
Deze pensioenrechten zullen worden verevend conform de Wet Verevening Pensioenrechten.
Voorts heeft de man pensioenrechten opgebouwd in eigen beheer bij [X. Holding B.V.] . Uitkeringen op basis van die pensioenrechten zullen geschieden aan de man en de vrouw ieder voor de helft. Met de belastingdienst is over deze regeling overeenstemming bereikt.
Het betreft de volgende pensioenuitkeringen:
Een levenslang ouderdomspensioen met ingang van 1 april 2014 groot € 22.075 bruto per jaar, waar de man en de vrouw ieder voor de helft recht op hebben of € 11.038,--
Een tijdelijk overbruggingspensioen tot 1 april 2016 groot € 17.683,-- bruto per jaar, waar de man en de vrouw ieder voor de helft recht op hebben of € 8.842,--
Teneinde te waarborgen dat de liquide middelen van [X. Holding B.V.] ook daadwerkelijk worden aangewend voor de pensioenuitkeringen, zal bij de bank van de vennootschap worden vastgelegd dat voor overboekingen naast de handtekening van de directeur nog een tweede handtekening van een nader door de vrouw aan de te wijzen persoon vereist is.”
7.2.2.
Het convenant is ondertekend door [geïntimeerde] , [appellante] , [persoon B] , [persoon A] , [Y Holding B.V.] (vertegenwoordigd door [persoon A] ) en [X. Holding B.V.] (vertegenwoordigd door [persoon A] ). In de periode van 30 juni 1996 tot zijn overlijden op 1 december 2016 was [persoon A] de enig bestuurder van [X. Holding B.V.] . Sedertdien heeft de holding geen bestuurder meer.
7.2.3.
[geïntimeerde] heeft over 2015 een bruto pensioenuitkering ontvangen van € 19.879,--, over 2016 een bedrag van € 13.248,-- en over 2017 een bedrag van € 11.037,--. De pensioenuitkering die [geïntimeerde] over 2017 heeft ontvangen, is de laatste uitkering die [geïntimeerde] heeft ontvangen.
7.2.4.
In een namens [X. Holding B.V.] door [appellante] op 3 januari 2018 verzonden brief heeft [appellante] aan [geïntimeerde] bericht dat [X. Holding B.V.] onvoldoende liquiditeiten heeft om aan de pensioenverplichtingen jegens [geïntimeerde] te voldoen. Na de pensioenuitkering over de maand december 2017 en de hierover af te dragen loonheffingen zijn volgens [appellante] geen liquiditeiten meer aanwezig om toekomstige uitkeringen te kunnen verstrekken.
7.2.5.
Volgens de jaarrekening van [X. Holding B.V.] over het jaar 2015 was onder de post “Pensioenverplichtingen” onder de aanduiding “Voorziening pensioenrechten [geïntimeerde] ” op 31 december 2014 een bedrag aangelegd van € 280.404,-- en op 31 december 2015 een bedrag van € 267.282,--. Volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 13 juni 2019 betreffende [X. Holding B.V.] bedroegen haar liquide middelen in 2014 € 177.897,--, in 2015 € 92.949,-- en in 2016 € 36.271,--.
7.2.6.
[appellante] is enig erfgename van [persoon A] .
De procedure bij de rechtbank
7.3.1.
In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat [persoon A] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld, waardoor [appellante] , als enig erfgenaam van [persoon A] , gehouden is de schade van [geïntimeerde] te voldoen;
[appellante] , vanwege de onrechtmatige daad van [persoon A] jegens [geïntimeerde] , veroordeelt tot vergoeding van de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2020, tot aan de dag van volledige voldoening;
[appellante] veroordeelt om aan [geïntimeerde] te voldoen het bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 3.889,99, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het uitbrengen van de dagvaarding tot aan de dag van volledige voldoening;
[appellante] veroordeelt in de kosten van deze procedure, waaronder beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, vanaf acht dagen na dagtekening van het vonnis, tot aan de dag van volledige voldoening;
[appellante] op voorhand veroordeelt in de nakosten van € 157,--, dan wel indien betekening van het vonnis plaatsvindt van € 239,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf acht dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag van volledige voldoening.
7.3.2.
Aan deze vordering legde [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag dat tussen het moment van totstandkoming van het echtscheidingsconvenant en eind december 2017 aanzienlijke bedragen uit [X. Holding B.V.] zijn verdwenen. [geïntimeerde] stelde dat [persoon A] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, doordat hij als bestuurder van [X. Holding B.V.] bewust vermogen aan deze vennootschap heeft onttrokken, wetende dat: i) de financiële middelen waarover de holding beschikte exclusief bestemd waren om aan de pensioenverplichtingen jegens [geïntimeerde] te voldoen, ii) de holding daardoor niet meer aan haar pensioenverplichtingen ten opzichte van [geïntimeerde] zou kunnen voldoen en iii) dat [X. Holding B.V.] geen verhaal voor de schade zou bieden. Van deze handelwijze viel [persoon A] een persoonlijk ernstig verwijt te maken. [geïntimeerde] stelde dat [appellante] , als erfgename van [persoon A] , aansprakelijk is voor het onrechtmatige handelen van haar overleden man.
7.3.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
7.3.4.
In het vonnis van 29 december 2021 heeft de rechtbank Limburg de vordering van [geïntimeerde] toegewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten en nakosten, een en ander vermeerderd met wettelijke rente.
De procedure in hoger beroep
7.4.
[appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vordering van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten in beide instanties.
7.5.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot niet ontvankelijkverklaring van [appellante] in het hoger beroep, althans tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bekrachtiging van het vonnis, zonodig onder aanvulling of verbetering van de gronden.
De beoordeling van de grieven
7.6.
Het hof zal de grieven 1 tot en met 5 voor zover zij betrekking hebben op de aansprakelijkheid van [appellante] gezamenlijk behandelen. [appellante] betoogt - naar de kern genomen - dat [persoon A] geen persoonlijk ernstig verwijt treft en dat hij daardoor niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] , zodat [appellante] niet aansprakelijk is.
7.7.
Ter toelichting voert [appellante] aan dat de liquide middelen in [X. Holding B.V.] al vóór het overlijden van [persoon A] waren afgenomen en dat er eind 2013 al onvoldoende middelen waren om aan de pensioenverplichtingen jegens [geïntimeerde] te voldoen. [appellante] voert verder aan dat het onjuist is dat de liquide middelen exclusief aangewend moesten worden voor de betaling van de pensioenverplichtingen, aangezien ook onder meer de accountant betaald moest worden en het salaris van werknemer [persoon B] . De bewijslast voor een persoonlijk ernstig verwijt aan [persoon A] dient bij [geïntimeerde] te worden gelegd. Dat bij opdrachten tot overboekingen vanuit [X. Holding B.V.] niet voldaan is aan de plaatsing van een tweede handtekening van een door [geïntimeerde] aan te wijzen persoon, kwalificeert niet als persoonlijk ernstig verwijt nu daardoor geen schade is geleden, aldus nog steeds [appellante] .
7.8.
Het hof stelt het volgende voorop. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, RCI Financial services/K).
7.9.
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, kan volgens vaste rechtspraak (zie met name het arrest van de Hoge Raad d.d. 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, Ontvanger/Roelofsen) naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
7.10.
Voor de onder (i) bedoelde gevallen geldt de maatstaf dat, kort gezegd, persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (de zogenoemde Beklamel-norm naar HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990, 286). Uit deze rechtspraak volgt dat deze norm in de kern de eis inhoudt dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden.
7.11.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] zich er op beroepen dat er sprake was van de hierboven met (ii) aangeduide situatie. Mede naar aanleiding van het betoog van [appellante] in de memorie van grieven, beroept [geïntimeerde] zich er in hoger beroep ook op dat [persoon A] onrechtmatig heeft gehandeld op grond van genoemde Beklamel-norm (hierboven aangeduid met (i)).
Het hof zal eerst ingaan op dit beroep van [geïntimeerde] op aansprakelijkheid op grond van de Beklamel-norm. Het ligt daarbij op de weg van [geïntimeerde] om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat [persoon A] persoonlijk jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
7.12.
Tegen de achtergrond van voornoemde maatstaf is het hof van oordeel dat [persoon A] als bestuurder van [X. Holding B.V.] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld en dat [appellante] als enig erfgenaam van [persoon A] aansprakelijk is jegens [geïntimeerde] voor de door haar dientengevolge geleden schade. Het volgende in rov. 7.13. t/m 7.20. is daarvoor redengevend.
7.13.
[persoon A] heeft op 27 november 2014 namens zichzelf en namens [X. Holding B.V.] het echtscheidingsconvenant ondertekend waarin de uitbetaling van de pensioenuitkeringen aan [geïntimeerde] is opgenomen als betalingsverplichting (zie rov. 7.2.1.). Volgens [appellante] kan in dit verband de Beklamel norm niet van toepassing zijn omdat deze pensioenverplichtingen al veel eerder bestonden jegens [persoon B] , namelijk bij het aangaan van de pensioenovereenkomst (pleitnota hoger beroep onder 5). In lijn met de stellingen van [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gaat het hof aan dit betoog voorbij. Naar het oordeel van het hof is er in het echtscheidingsconvenant sprake van het op dat moment voor het eerst aangaan van een verbintenis ten opzichte van [geïntimeerde] , waarin vanwege de echtscheiding de uitkering van 50% van het opgebouwde pensioen en de wijze waarop dit zal gebeuren jegens [geïntimeerde] wordt vastgelegd. Dit is het aangaan van een verbintenis jegens [geïntimeerde] , die kan worden getoetst aan de Beklamel-norm.
7.14.
Naar het hof uit de stellingen van partijen begrijpt, zijn zij het er niet over eens of de liquide middelen van [X. Holding B.V.] exclusief moesten worden aangewend om aan de verplichting tot uitkering van pensioen te voldoen (stelling [geïntimeerde] ) of niet (stelling [appellante] ).
De bewuste afspraken moeten conform de zogenaamde Haviltex-maatstaf worden uitgelegd. Daarbij komt het aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, en van hetgeen zij ten aanzien daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
7.15.
In de tekst van het convenant (zie rov. 7.2.1.) wordt onder meer melding gemaakt van de volgende verplichtingen: ‘(…)
Uitkeringen op basis van die pensioenrechten zullen geschieden aan de man en de vrouw ieder voor de helft. Het betreft: (…)
Een levenslang ouderdomspension met ingang van 1 april 2014 groot € 22.075 bruto per jaar, waar de man en de vrouw ieder voor de helft recht op hebben of € 11.038,--.
Een tijdelijk overbruggingspensioen tot 1 april 2016 groot € 17.683,-- bruto per jaar, waar de man en de vrouw ieder voor de helft recht op hebben of € 8.842,--.’Deze tekst is helder geformuleerd zonder dat sprake is van een voorwaarde of enig voorbehoud. Zowel [appellante] als [persoon A] waren rechtstreeks betrokken bij het maken van deze duidelijk geformuleerde afspraak. [appellante] heeft niet gesteld dat er sprake was van enige voorwaarde of voorbehoud. Zoals hierna in rov 7.16. zal blijken, kan [geïntimeerde] ook niet geacht worden er van op de hoogte te zijn geweest dat [X. Holding B.V.] niet volledig aan haar pensioenverplichtingen zou kunnen voldoen.
Dit betekent dat [geïntimeerde] er in elk geval van uit mocht gaan dat [X. Holding B.V.] deze verplichtingen zou nakomen en de bewuste bedragen aan haar zou voldoen. Dit geldt temeer omdat in het echtscheidingsconvenant verder is bepaald dat teneinde te waarborgen dat de liquide middelen van [X. Holding B.V.] ook daadwerkelijk worden aangewend voor de pensioenuitkeringen, bij de bank van de vennootschap zal worden vastgelegd dat voor overboekingen naast de handtekening van de directeur nog een tweede handtekening van een nader door [geïntimeerde] aan de te wijzen persoon vereist is. Naar het oordeel van het hof onderstreept deze ook door [appellante] niet betwiste extra waarborg het gewicht van de jegens [geïntimeerde] aangegane verplichting. Of de afspraken ook de door [geïntimeerde] bepleite exclusiviteit (te weten: liquide middelen mochten alleen worden aangewend voor pensioenverplichtingen) inhielden, kan in het licht van de onderhavige toetsing aan de Beklamel norm verder in het midden blijven.
7.16.
Op grond van voornoemde uitleg van het echtscheidingsconvenant valt [persoon A] een persoonlijk ernstig verwijt te maken van zijn handelwijze. De volgende omstandigheden neemt het hof daarbij in aanmerking. [appellante] voert zelf aan dat op het moment van ondertekening van het echtscheidingsconvenant al pensioentekorten bestonden in [X. Holding B.V.] (onder meer memorie van grieven nr. 15 tot en met 21). Zij betwist ook niet de stelling van [geïntimeerde] dat [persoon A] als bestuurder dit ook geweten moet hebben. Dit moet dan ook als vaststaand worden aangenomen. Niettemin is [persoon A] over gegaan tot ondertekening van het echtscheidingsconvenant mede namens [X. Holding B.V.] zonder daarin melding te maken van de beperkte liquide middelen in [X. Holding B.V.] .
Voor zover [appellante] nog betoogt dat het verwijt jegens [persoon A] niet opgaat omdat ook [geïntimeerde] bij ondertekening van het echtscheidingsconvenant op de hoogte was of had kunnen zijn van genoemd tekort, faalt dit betoog. Allereerst heeft [appellante] niet betwist dat [geïntimeerde] op dat moment (zij was inmiddels ook al sinds 2012 gescheiden van [persoon B] ) op afstand stond van [X. Holding B.V.] , zoals nader toegelicht in onder meer memorie van antwoord 3.12. en 3.13 en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. Ook overigens heeft [appellante] onvoldoende duidelijk gemaakt hoe [geïntimeerde] van dit tekort op de hoogte moest zijn. Het hof gaat voorbij aan het verweer dat [geïntimeerde] uit de jaarrekening 2014 (prod. 3 bij memorie van grieven) van [X. Holding B.V.] had kunnen opmaken dat onvoldoende liquide middelen aanwezig waren om aan de pensioenverplichting jegens [geïntimeerde] te voldoen. Nog daargelaten de hiervoor bedoelde afstand van [geïntimeerde] tot [X. Holding B.V.] , staat als onvoldoende door [appellante] betwist vast dat de bewuste jaarrekening nog niet gereed was ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant.
Het voorgaande betekent dat [persoon A] als bestuurder van [X. Holding B.V.] een persoonlijk ernstig verwijt gemaakt kan worden. Bij het aangaan van de pensioenverplichtingen jegens [geïntimeerde] wist [persoon A] al of behoorde hij redelijkerwijze te begrijpen dat de vennootschap niet integraal aan haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] zou kunnen voldoen.
7.17.
Voor zover [appellante] bedoelt te betogen dat de conclusie gerechtvaardigd is dat [persoon A] ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (zie onder meer memorie van grieven nr. 17) overweegt het hof als volgt. Anders dan [appellante] betoogt, is het niet zo dat [persoon A] een ernstig verwijt wordt gemaakt van de financiële situatie ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant. Het persoonlijk ernstige verwijt ziet er op dat hij ondanks die (ontoereikende) financiële situatie toch op dat moment namens [X. Holding B.V.] de verplichting jegens [geïntimeerde] is aangegaan.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat de handelwijze van [persoon A] (kort) na ondertekening van het echtscheidingsconvenant hier geen ander licht op werpt, integendeel. Gebleken is (bankafschriften, prod. 7 bij memorie van grieven) dat in de eerste maand na ondertekening van het echtscheidingsconvenant al een bedrag van ruim € 80.000,-- door [X. Holding B.V.] is overgeboekt naar drie gelieerde [persoon A] -vennootschappen, zonder dat duidelijk is welke werkzaamheden hier tegenover stonden. Daarnaast heeft [persoon A] in weerwil gehandeld van de verplichting in het echtscheidingsconvenant om bancaire overboekingen pas dan uit te voeren nadat een tweede handtekening van een door [geïntimeerde] aan te wijzen persoon is verkregen. De omstandigheid dat [geïntimeerde] daaromtrent zelf geen actie heeft ondernomen doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid die [persoon A] als enig bestuurder van [X. Holding B.V.] had.
7.18.
[appellante] heeft verder ook niet betwist dat [X. Holding B.V.] geen verhaal zou bieden voor de door [geïntimeerde] geleden schade. Haar nadrukkelijke stellingen over de ontoereikende financiële situatie bij [X. Holding B.V.] illustreren dit punt juist.
7.19.
Al het bovenstaande betekent dat sprake is van een onrechtmatige daad van [persoon A] als bestuurder van [X. Holding B.V.] jegens [geïntimeerde] en dat het beroep van [geïntimeerde] op de Beklamel norm slaagt.
Het debat tussen partijen over de door [geïntimeerde] gestelde frustratie van betaling en verhaal na ondertekening van het echtscheidingsconvenant (het in rov. 7.9. onder (ii) aangeduide geval) behoeft dan ook geen verdere inhoudelijke behandeling.
7.20.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op grond van het bepaalde in artikel 4:182 jo. 4:184 BW [appellante] als erfgename van [persoon A] kan worden aangesproken voor de onrechtmatige daad van [persoon A] jegens [geïntimeerde] . Door [appellante] is niet toegelicht waarom dat anders zou zijn.
7.21.
[appellante] betoogt nog dat in het geval van aansprakelijkheid het hof de schade zelf kan begroten, zodat er geen grond is voor verwijzing naar de schadestaat (memorie van grieven nr 52 tot en met 57). In lijn met de stellingen van [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat het debat over de daadwerkelijk door [geïntimeerde] geleden schade nog onvoldoende is uitgekristalliseerd en dat nadere berekeningen daarbij nodig zijn. Wel heeft [geïntimeerde] de mogelijkheid dat schade is geleden aannemelijk gemaakt. Het hof acht een verwijzing naar de schadestaat procedure dan ook aangewezen.
7.22.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1 tot en met 5 falen. Aan bewijslevering komt het hof niet toe nu dat niet zal leiden tot een ander oordeel.
7.23.
Het hof verwerpt grief 6 over de proceskosten nu daaraan geen zelfstandige betekenis toekomt gelet op de omstandigheid dat grieven 1 tot en met 5 falen.
7.24.
Met grief 7 betoogt [appellante] dat zij ten onrechte is veroordeeld om buitengerechtelijke kosten van € 3.889,99 te vermeerderen met de wettelijke rente te voldoen. Volgens [appellante] moeten deze buitengerechtelijke kosten lager zijn en zelfs bij een maximale schade van € 242.997,-- conform de staffel buitengerechtelijke incassokosten bepaald worden op maximaal € 2.989,99. Deze grief slaagt deels, in die zin dat het door de rechtbank toegekende bedrag te hoog is. Uitgaande van het door [appellante] berekende minimale schadebedrag van € 37.622--, bedragen de buitengerechtelijke incassokosten op grond van de Wet Incassokosten inclusief btw op € 1.392,98:
Over de eerste € 2.500,-- 15% = € 375,00
Over de volgende € 2.500,-- 10% = € 250,00
Over de volgende € 5.000,-- 5% = € 250,00
Over de volgende € 27.622,-- 1% =
€ 276,22 +
Totaal: € 1.151,22
Het bedrag van € 1.151,22 vermeerderd met 21% btw komt uit op € 1.392,98. Gelet op het feit dat de schade zal worden bepaald in de schadestaatprocedure, kan het hof in dit stadium in redelijkheid niet meer toekennen dan genoemd bedrag. Dit betekent dat het hof het vonnis op dat punt zal vernietigen en dat bedrag zal toewijzen.
Slotsom en afwikkeling
7.25.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd met uitzondering van de hoogte van het toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke proceskosten. Als de in het hoger beroep grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van de [geïntimeerde] als volgt begroot:
- Griffierecht € 343,00
- Salaris advocaat (3 punten x tarief III € 1.531,00)
€ 4.593,00Totaal: € 4.936,00
7.26.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
7.27.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank voor zover het betreft punt 5.3 van het dictum;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te voldoen het bedrag aan buitengerechtelijke
kosten van € 1.392,98, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het uitbrengen van de dagvaarding tot aan de dag van volledige voldoening;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 4.936,00 en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, A.C. van Campen en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2024.
griffier rolraadsheer