7.2.In 2.1. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Verder staan nog enkele andere feiten (als gesteld en onvoldoende betwist) tussen partijen vast. Het hof zal in r.o. 7.2.1. e.v. een overzicht geven van de relevante feiten.
7.2.1.Wijlen [persoon A] (hierna: [persoon A] ) was de echtgenoot van [appellante] .
[geïntimeerde] is gehuwd geweest met [persoon B] (hierna: [persoon B] ), broer van [persoon A] en dus zwager van [appellante] . Het huwelijk tussen [geïntimeerde] en [persoon B] is in 2012 ontbonden. In het kader van de echtscheiding zijn [geïntimeerde] en [persoon B] op 27 november 2014 een echtscheidingsconvenant (hierna: het echtscheidingsconvenant) overeengekomen. In het echtscheidingsconvenant zijn [geïntimeerde] en [persoon B] overeengekomen dat [geïntimeerde] recht heeft op de helft van de door [persoon B] opgebouwde pensioenrechten. Het convenant bepaalt wat dat betreft het volgende:
“PENSIOENRECHTEN
De man heeft pensioenrechten opgebouwd bij de navolgende pensioenfondsen:
-
Stichting Pensioenfonds H.B.G.
-
Stichting Pensioenfonds A.P.F.
-
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid.
Deze pensioenrechten zullen worden verevend conform de Wet Verevening Pensioenrechten.
Voorts heeft de man pensioenrechten opgebouwd in eigen beheer bij [X. Holding B.V.] . Uitkeringen op basis van die pensioenrechten zullen geschieden aan de man en de vrouw ieder voor de helft. Met de belastingdienst is over deze regeling overeenstemming bereikt.
Het betreft de volgende pensioenuitkeringen:
Een levenslang ouderdomspensioen met ingang van 1 april 2014 groot € 22.075 bruto per jaar, waar de man en de vrouw ieder voor de helft recht op hebben of € 11.038,--
Een tijdelijk overbruggingspensioen tot 1 april 2016 groot € 17.683,-- bruto per jaar, waar de man en de vrouw ieder voor de helft recht op hebben of € 8.842,--
Teneinde te waarborgen dat de liquide middelen van [X. Holding B.V.] ook daadwerkelijk worden aangewend voor de pensioenuitkeringen, zal bij de bank van de vennootschap worden vastgelegd dat voor overboekingen naast de handtekening van de directeur nog een tweede handtekening van een nader door de vrouw aan de te wijzen persoon vereist is.”
7.2.2.Het convenant is ondertekend door [geïntimeerde] , [appellante] , [persoon B] , [persoon A] , [Y Holding B.V.] (vertegenwoordigd door [persoon A] ) en [X. Holding B.V.] (vertegenwoordigd door [persoon A] ). In de periode van 30 juni 1996 tot zijn overlijden op 1 december 2016 was [persoon A] de enig bestuurder van [X. Holding B.V.] . Sedertdien heeft de holding geen bestuurder meer.
7.2.3.[geïntimeerde] heeft over 2015 een bruto pensioenuitkering ontvangen van € 19.879,--, over 2016 een bedrag van € 13.248,-- en over 2017 een bedrag van € 11.037,--. De pensioenuitkering die [geïntimeerde] over 2017 heeft ontvangen, is de laatste uitkering die [geïntimeerde] heeft ontvangen.
7.2.4.In een namens [X. Holding B.V.] door [appellante] op 3 januari 2018 verzonden brief heeft [appellante] aan [geïntimeerde] bericht dat [X. Holding B.V.] onvoldoende liquiditeiten heeft om aan de pensioenverplichtingen jegens [geïntimeerde] te voldoen. Na de pensioenuitkering over de maand december 2017 en de hierover af te dragen loonheffingen zijn volgens [appellante] geen liquiditeiten meer aanwezig om toekomstige uitkeringen te kunnen verstrekken.
7.2.5.Volgens de jaarrekening van [X. Holding B.V.] over het jaar 2015 was onder de post “Pensioenverplichtingen” onder de aanduiding “Voorziening pensioenrechten [geïntimeerde] ” op 31 december 2014 een bedrag aangelegd van € 280.404,-- en op 31 december 2015 een bedrag van € 267.282,--. Volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 13 juni 2019 betreffende [X. Holding B.V.] bedroegen haar liquide middelen in 2014 € 177.897,--, in 2015 € 92.949,-- en in 2016 € 36.271,--.
7.2.6.[appellante] is enig erfgename van [persoon A] .
De procedure bij de rechtbank
7.3.1.In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat [persoon A] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld, waardoor [appellante] , als enig erfgenaam van [persoon A] , gehouden is de schade van [geïntimeerde] te voldoen;
[appellante] , vanwege de onrechtmatige daad van [persoon A] jegens [geïntimeerde] , veroordeelt tot vergoeding van de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2020, tot aan de dag van volledige voldoening;
[appellante] veroordeelt om aan [geïntimeerde] te voldoen het bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 3.889,99, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het uitbrengen van de dagvaarding tot aan de dag van volledige voldoening;
[appellante] veroordeelt in de kosten van deze procedure, waaronder beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, vanaf acht dagen na dagtekening van het vonnis, tot aan de dag van volledige voldoening;
[appellante] op voorhand veroordeelt in de nakosten van € 157,--, dan wel indien betekening van het vonnis plaatsvindt van € 239,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf acht dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag van volledige voldoening.
7.3.2.Aan deze vordering legde [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag dat tussen het moment van totstandkoming van het echtscheidingsconvenant en eind december 2017 aanzienlijke bedragen uit [X. Holding B.V.] zijn verdwenen. [geïntimeerde] stelde dat [persoon A] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, doordat hij als bestuurder van [X. Holding B.V.] bewust vermogen aan deze vennootschap heeft onttrokken, wetende dat: i) de financiële middelen waarover de holding beschikte exclusief bestemd waren om aan de pensioenverplichtingen jegens [geïntimeerde] te voldoen, ii) de holding daardoor niet meer aan haar pensioenverplichtingen ten opzichte van [geïntimeerde] zou kunnen voldoen en iii) dat [X. Holding B.V.] geen verhaal voor de schade zou bieden. Van deze handelwijze viel [persoon A] een persoonlijk ernstig verwijt te maken. [geïntimeerde] stelde dat [appellante] , als erfgename van [persoon A] , aansprakelijk is voor het onrechtmatige handelen van haar overleden man.
7.3.3.[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
7.3.4.In het vonnis van 29 december 2021 heeft de rechtbank Limburg de vordering van [geïntimeerde] toegewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten en nakosten, een en ander vermeerderd met wettelijke rente.
De procedure in hoger beroep