ECLI:NL:GHSHE:2024:729

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
200.330.871_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over de levering van onroerend goed met huurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de verkoop en levering van een onroerende zaak aan de appellanten. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.P.H. Jacobs, hebben de geïntimeerden, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. van der Wende, aangeklaagd omdat de onroerende zaak niet is geleverd zoals overeengekomen in de koopovereenkomst. De geïntimeerden zijn veroordeeld om de koopovereenkomst te ondertekenen en mee te werken aan de levering, maar de levering is bemoeilijkt door de aanwezigheid van een huurder in de onroerende zaak. De appellanten stellen dat de geïntimeerden niet aan hun verplichtingen hebben voldaan en eisen betaling van dwangsommen. De geïntimeerden betwisten dit en vorderen een verbod op de executie van de dwangsommen. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de geïntimeerden aan hun verplichtingen hebben voldaan door de koopovereenkomst te ondertekenen, maar dat de verplichting om de onroerende zaak vrij van huur te leveren niet expliciet in de veroordeling is opgenomen. Het hof heeft daarom de vordering van de appellanten afgewezen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.330.871/01
arrest van 5 maart 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als: [appellant] en [appellante] , gezamenlijk: [appellanten] ,
advocaat: mr. J.P.H. Jacobs te Utrecht,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J. van der Wende te Rosmalen,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 juli 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 22 juni 2023, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellanten] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en [geïntimeerden] als eisers in conventie, verweerders in reconventie.

1.Waar het in deze zaak over gaat

Dit kort geding gaat over de verkoop en levering van een onroerende zaak aan [appellanten] [geïntimeerden] zijn op straffe van een dwangsom veroordeeld om de koopovereenkomst te tekenen en mee te werken aan de levering. [geïntimeerden] hebben de koopovereenkomst getekend en het nodige gedaan om te zorgen dat de onroerende zaak aan [appellanten] geleverd kan worden. De onroerende zaak is echter niet geleverd. De reden hiervoor is dat zich in de onroerende zaak een huurder bevindt en in de koopovereenkomst staat dat de onroerende zaak vrij van verhuur moet worden geleverd.
Volgens [appellanten] hebben [geïntimeerden] dan ook niet aan hun leveringsverplichting voldaan en zijn zij dwangsommen verschuldigd. [geïntimeerden] zijn het daarmee niet eens en vorderen in deze procedure een verbod om dwangsommen ten uitvoer te leggen. [appellanten] vorderen op hun beurt dat [geïntimeerden] de contractuele boete betalen. Die zijn zij volgens [appellanten] verschuldigd omdat zij niet aan hun verplichtingen uit de koopovereenkomst voldoen.

2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/409779 / KG ZA 23-222)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

3.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondelinge behandeling op 19 januari 2024, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij brief van 5 januari 2024 namens [appellanten] toegezonden producties, die [appellanten] bij de mondelinge behandeling in het geding hebben gebracht;
  • de bij brief van 8 januari 2024 namens [geïntimeerden] toegezonden producties, die [geïntimeerden] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding hebben gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De feiten

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
4.1.1.
[erflaatster] (hierna: erflaatster) was de moeder van [appellant] en de echtgenote van de vader van [geïntimeerden] , [erflater] . Erflaatster is op 27 november 2017 overleden.
4.1.2.
[erflater] (hierna: erflater) is op 6 oktober 2020 overleden.
4.1.3.
Erflaatster en erflater bewoonden samen een tot de gemeenschap van goederen behorende bedrijfswoning aan de [adres] (hierna: de onroerende zaak).
4.1.4.
Sinds 1 maart 2016 huurt [persoon A] (hierna: [persoon A] ) een kamer met gebruik van keuken en badkamer in de onroerende zaak. Hij betaalt een huurbedrag van
€ 350,00 per maand (inclusief energie).
4.1.5.
[appellant] heeft medio augustus 2016 aan erflaatster en erflater voorgesteld om de onroerende zaak te kopen, waarbij erflaatster en erflater een recht van gebruik kregen op het woongedeelte van de onroerende zaak, waarin zij samen woonden. In het bedrijfsgedeelte van de onroerende zaak zou [appellant] een onderdeel van zijn bedrijf vestigen.
4.1.6.
Tussen erflater en [appellanten] ontstond een geschil over de vraag of tussen hen overeenstemming was bereikt over de verkoop van de onroerende zaak, dat heeft geleid tot een door [appellanten] tegen erflater ingestelde gerechtelijke procedure bij de rechtbank Midden-Nederland.
4.1.7.
Bij e-mail van 10 november 2020 heeft de advocaat van [persoon A] aan de advocaat van erflater bericht dat [persoon A] niet wil verhuizen, maar dat er twee scenario’s denkbaar zijn waaronder hij eventueel bereid is zijn huurovereenkomst op te zeggen. Deze twee scenario’s zijn (1) dat hem een minimaal vergelijkbare alternatieve woonruimte ter beschikking wordt gesteld en hiervoor een nieuwe huurovereenkomst wordt opgemaakt voor onbepaalde tijd, met betaling van een financiële compensatie van € 25.000,00 wegens verlies van zijn huidige woongenot en verhuis- en inrichtingskosten of (2) een financiële compensatie van
€ 100.000,00 wegens verlies van zijn huidige woongenot.
4.1.8.
Bij vonnis van 24 februari 2021 heeft de rechtbank Midden-Nederland de door [appellanten] tegen erflater ingestelde vordering tot verklaring voor recht dat er tussen [appellanten] en erflater wilsovereenstemming is bereikt over de koopovereenkomst en tot veroordeling van erflater om deze koopovereenkomst te tekenen en al die rechtshandelingen te verrichten die de notaris noodzakelijk acht, afgewezen. [appellanten] zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
4.1.9.
In het proces-verbaal van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van de comparitie gehouden op 22 oktober 2022 is onder andere het volgende opgenomen:
“(…) De zitting wordt enkele malen geschorst voor minnelijk overleg. Een minnelijke regeling is echter niet tot stand gekomen.
Tweede termijn
De voorzitterstelt de advocaten in de gelegenheid om nog aanvullende opmerkingen te maken. (…)
[appellant]: ik vind het jammer dat we er niet uitgekomen zijn, maar ik wil het risico met huurder [persoon A] niet nemen als er geen 50%/50% afspraak te maken valt. (…)”
4.1.10.
Bij e-mailbericht van 23 november 2022 heeft de advocaat van [appellanten] aan de voormalig advocaat van [geïntimeerden] bericht:
“Met huurder [persoon A] en [advocaat] is contact geweest. Van zijn advocaat ( [advocaat] ) heb ik begrepen dat [persoon A] € 140.000,00 wil hebben voor de beëindiging van de huur en elk jaar dat [persoon A] daar langer langer woont loopt het bedrag op. (…)”
4.1.11.
Bij arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 6 december 2022 is, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“ (…)
4. De feiten van de zaak(…)
4.24.
In een email van mr. Jacobs van 3 juli 2020 om 13:55 uur aan notariskantoor [notaris] en aan [persoon B] staat het volgende vermeld:
(…)
De opmerkingen van [persoon B] besproken met cliënten, waarbij ik als volgt reageer. Laat ik vooropstellen dat het geduld bij cliënten echt op is. het is zaak dat definitieve koop- en vaststellingsovereenkomst zo snel mogelijk af te ronden en te tekenen (uiteraard nog onder voorbehoud [persoon C] . Het stellen van nieuwe voorwaarden is echt een gepasseerd station.
Hieronder de opmerkingen waarbij ik eerst ede opmerkingen van [persoon B] weergeef en daarna cursief mijn antwoord:
1. Artikel 4 bijzondere bepalingen: Verklaringen van client over verontreiniging (…)
2. Het schrappen van artikel 1 lid 3 van de algemene bepalingen lijkt me niet nodig, maar daar is dezerzijds geen bezwaar tegen. (…)
3. Artikel I lid 6 van de algemene bepalingen: deze bepaling dient zo te blijven staan. Er vindt nu geen inspectie plaats. [appellant] weet wat hij koopt. (…)
4. Artikel II lid 5 algemene bepalingen dient als volgt gewijzigd te worden: Verkoper is verplicht voor zijn rekening de tot het verkochte behorende opstallen bijeen solide verzekeringsmaatschappij op de bij Nederlandse schadeverzekeringsmaatschappijen gebruikelijke voorwaarden voor herbouwaarde te verzekeren en tot de ondertekening van de leveringsakte verzekerd te houden (…)
Ik hoor graag voor woensdag 8 juli a.s. van [persoon B] zodat de VSO en definitieve koopovereenkomst kan worden opgemaakt en getekend. (…)

6.Het oordeel van het hof (…)

Is er een geldige koopovereenkomst gesloten tussen [erflater] en [appellant] en [appellante] ?

Uit het voorgaande volgt dat het hof ook vindt dat in december 2019 tussen de genoemde partijen en gave koopovereenkomst in verband met het onroerend goed tot stand is gekomen. Op zichzelf is niet in geschil dat in de door de notaris op 25 juni 2020 opgestelde concept koopovereenkomst met nummer V3 de door partijen in december 2019 bereikte overeenstemming correct is weergegeven, zodat de vordering van [appellanten] om [erflater] te voordelen tot het verlenen van medewerking aan ondertekening van die overeenkomst toewijsbaar is, met inachtneming van de wijzigingen waarvoor tussen partijen overeenstemming bestaat, blijkend uit de e-mail van mr. Jacobs van 3 juli 2020 van 13:55 uur, en met aanpassing van de uiterste datum van levering in een datum gelegen drie maanden na de ondertekening van de koopovereenkomst.
Is de koopovereenkomst vernietigbaar op grond van een wilsgebrek? (…)
Tussenconclusie
6.5
De tussenconclusie is dat [erflater] en [appellant] en [appellante] in december 2019 een geldige koopovereenkomst ten aanzien van het onroerend goed met elkaar zijn aangegaan.
6.6
Gelet op het voorgaande en op het slagen van de grieven 1-3 zal het hof voor recht verklaren dat tussen de genoemde partijen een koopovereenkomst is gesloten ten aanzien van het onroerend goed, met de inhoud en te leveren op de wijze, zoals genoemd aan het slot van rov. 6.3. Ook zal het hof aan de veroordeling tot medewerking aan ondertekening en uitvoering van de koopovereenkomst een dwangsom verbinden, zij het met een lager te verbeuren bedrag per dag en een lager maximum dan gevorderd. (…)
4.1.12.
Vervolgens heeft het hof Arnhem-Leeuwarden in het arrest van 6 december 2022 (onder meer) het volgende beslist:

7.De beslissing

Het hof:
(…)
- verklaart voor recht dat tussen [appellanten] en [erflater] wilsovereenstemming is bereikt ter zake van de koopovereenkomst met betrekking tot het onverdeeld aandeel van [erflater] in het perceel grond met bedrijfsruimte en toebehoren, gelegen te ( [postcode] ) [plaats 1] , aan de [adres] , deel uitmakend van het aaneengesloten gedeelte van het perceel kadastraal bekend [gemeente] , sectie [letter] , nummer [nummer] gedeeltelijk– als vastgelegd in concept V 3 d.d. 25 juni 2020 van de hand van notaris [notaris] te [plaats 1] – met inachtneming van de opmerkingen als vermeld in de mail van 3 juli 2020 van mr. Jacobs van 13:55 uur;
- veroordeelt [erflater] om binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest te verschijnen ten overstaan van notaris [notaris] of diens plaatsvervanger, notaris ter standplaats [plaats 1] , teneinde aldaar de door de notaris (definitief) opgemaakte koopovereenkomst te tekenen en om binnen een termijn van drie maanden na ontvangst van een op gebruikelijke voorwaarden door genoemde notaris opgestelde concept-akte van levering alle benodigde medewerking te verlenen aan de levering van zijn onverdeeld aandeel in het hiervoor omschreven onroerend goed;
- bepaalt dat [erflater] een dwangsom verbeurt van € 1.000,00 per dag waarop [erflater] in gebreke blijft aan de hiervoor genoemde veroordelingen te voldoen, waarbij de dwangsommen zijn gemaximeerd tot een bedrag van in totaal € 50.000,-; (…)”
4.1.13. Op 13 januari 2023 is de grosse van het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 6 december 2022 aan [geïntimeerden] betekend.
4.1.14. Op 26 januari 2023 heeft notaris [notaris] de conceptkoopovereenkomst ter ondertekening verzonden naar de advocaat van [geïntimeerden] In deze koopovereenkomst is onder andere het volgende opgenomen:
“(…)Opgaven door verkoper
Artikel 2
Verkoper garandeert:
(…)
i.
Het verkochte zal op de datum van leveringleeg, onverhuurd en onbezwaardzijn. (…)”
4.1.15. In de Algemene Bepalingen, behorend bij de koopovereenkomst, is opgenomen:
“(…)Tekortkoming (wanprestatie)
Artikel VI(…)
2.Indien één van de partijen, na bij deurwaardersexploit in gebreke te zijn geteld, gedurende acht dagen tekortschiet in de nakoming van één of meer van haar verplichtingen (…) is deze partij in verzuim en heeft de wederpartij de al dan niet subsidiaire keus tussen:
a.uitvoering van de overeenkomst te verlangen, in welk geval de partij die in verzuim is na afloop van voormelde termijn van acht dagen voor elke sedertdien ingegane dag tot aan de dag van nakoming een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd is van drie pro mille van de koopprijs; of
b.de overeenkomst door een schriftelijke verklaring voor ontbonden te verklaren en betaling van een onmiddellijk opeisbare boete te vorderen van tien procent van de koopprijs. (…)”
4.1.16. Op 26 januari 2023 hebben [geïntimeerden] de koopovereenkomst getekend.
4.1.17. Bij e-mailbericht van 7 maart 2023 hebben [geïntimeerden] aan [persoon A] een verhuisvergoeding van € 30.000,00 aangeboden wanneer hij uiterlijk op 1 april het gehuurde verlaat. [persoon A] heeft dit aanbod afgewezen.
4.1.18. Bij brief van 28 april 2023 hebben [appellanten] [geïntimeerden] in gebreke gesteld ten aanzien van de verplichting op grond van de koopovereenkomst om de onroerende zaak leeg, onverhuurd en onbezwaard te leveren en hebben zij zowel de contractuele boete als de dwangsommen aangezegd. Deze brief is op 4 mei 2023 per deurwaardersexploot betekend aan [geïntimeerden]
4.1.19. Bij brief van 2 mei 2023 hebben [geïntimeerden] hierop gereageerd en [appellanten] medegedeeld dat het niet mogelijk is om de onroerende zaak vrij van verhuur op te leveren, gelet op het feit dat [persoon A] een kamer in de onroerende zaak huurt sinds 1 maart 2016, [persoon A] de kamer weigert te verlaten en de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd enkel kan worden opgezegd door wederzijds goedvinden, omdat er geen opzeggingsgrond of ontbindingsgrond is. Verder hebben [geïntimeerden] [appellanten] bericht dat zij een bedrag van € 35.000,00 hebben aangeboden aan [persoon A] om de onroerende zaak te verlaten, maar dat dit aanbod is geweigerd. [geïntimeerden] hebben zich op het standpunt gesteld dat het onmogelijk is om de koopovereenkomst na te komen en dat de boete niet kan worden opgeëist. Ten aanzien van de aangekondigde dwangsom hebben [geïntimeerden] gesteld dat is voldaan aan het arrest en er dus geen dwangsom verschuldigd is.
4.1.20. Bij e-mailbericht van 11 mei 2023 hebben [geïntimeerden] [persoon A] aangeboden een bedrag te betalen van € 45.000,00 onder de voorwaarde dat [persoon A] het gehuurde binnen een week verlaat.
4.1.21. Bij e-mailbericht van 26 mei 2023 heeft de advocaat van [persoon A] aan de advocaat van [geïntimeerden] bericht dat [persoon A] het aanbod van € 45.000,00 afwijst.

5.De procedure bij de voorzieningenrechter

5.1.
[geïntimeerden] hebben bij de voorzieningenrechter in eerste aanleg, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd:
- primair: [appellanten] te verbieden om op grond van het tussen partijen gewezen arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden van 6 december 2022 dwangsommen te executeren, op straffe van een eenmalige dwangsom van
€ 200.000,00;
  • subsidiair, indien de voorzieningenrechter oordeelt dat [geïntimeerden] niet aan voornoemd arrest hebben voldaan en wel dwangsommen zijn verschuldigd: de dwangsommen op te heffen of te matigen of de incassering van de dwangsommen op te schorten;
  • veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben aan hun primaire vordering ten grondslag gelegd dat zij conform de veroordeling in het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden de koopovereenkomst hebben getekend en volledige medewerking hebben verleend aan de levering van het onverdeeld aandeel in de onroerende zaak en dat zij daarom aan [appellanten] geen dwangsommen zijn verschuldigd.
5.2.
[appellanten] hebben in reconventie, samengevat, gevorderd [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de op grond van de algemene bepalingen verschuldigde contractuele boetes van € 1.350,00 per dag met ingang van 7 mei 2023 tot aan de dag waarop [geïntimeerden] hebben voldaan aan de verplichting tot levering conform de geaccordeerde conceptleveringsakte van 9 maart 2023 en tot betaling van de volledige proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente. [appellanten] hebben hieraan ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] hun verplichting om de onroerende zaak vrij van huur te leveren niet zijn nagekomen en daarom op grond van de algemene bepalingen een boete zijn verschuldigd van drie promille van de koopprijs per dag.
5.3.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
5.4.
Bij vonnis in kort geding van 22 juni 2023 heeft de voorzieningenrechter, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, in conventie [appellanten] verboden om dwangsommen te executeren op grond van het arrest van hof Arnhem-Leeuwarden van 6 december 2022 en hen veroordeeld tot betaling van een eenmalige dwangsom van € 200.000,00 wanneer zij in strijd handelen met dat verbod.
De voorzieningenrechter heeft daartoe, samengevat, voorshands geoordeeld dat uit de formulering van de beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van het hof Arnhem-Leeuwarden niet volgt dat de veroordeling van [geïntimeerden] tot het verlenen van medewerking aan ondertekening en uitvoering van de koopovereenkomst ook inhoudt dat [geïntimeerden] zijn veroordeeld de onroerende zaak onverhuurd te leveren aan [appellanten] Dit betekent dat [geïntimeerden] aan het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden hebben voldaan en geen dwangsommen aan [appellanten] zijn verschuldigd, aldus de voorzieningenrechter.
De voorzieningenrechter heeft in reconventie de vordering van [appellanten] tot betaling van de contractuele boetes afgewezen. Hij heeft daartoe overwogen dat [appellanten] niet hebben gesteld waarom er sprake zou zijn van onverwijlde spoed bij een veroordeling tot betaling van een geldsom. De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat het verweer van [geïntimeerden] dat sprake is van onmogelijkheid van nakoming van de verplichting om de onroerende zaak vrij van huur te leveren, in de bodemzaak zal slagen en dat in dat geval de boete geen prikkel meer vormt tot nakoming.
De voorzieningenrechter heeft ten slotte bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beoordeling in hoger beroep

6.1.
[appellanten] voeren vijf grieven aan tegen het vonnis in kort geding van 22 juni 2023 en vorderen vernietiging van dat vonnis en alsnog toewijzing van hun vorderingen en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] , met veroordeling van [erflater] in de kosten van beide instanties.
6.2.
[geïntimeerden] bestrijden de grieven en concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten] , dan wel bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
Ontvankelijkheid
6.3.
[geïntimeerden] hebben zich in de memorie van antwoord op het standpunt gesteld dat [appellanten] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun hoger beroep, omdat zij hun appeldagvaarding tevens memorie van grieven hebben gericht aan [geïntimeerden] in privé, terwijl [geïntimeerden] in eerste aanleg hebben geprocedeerd in hun hoedanigheid van erfgenamen van erflater. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van [appellanten] desgevraagd medegedeeld bedoeld te hebben het door [appellanten] ingestelde hoger beroep te richten aan [geïntimeerden] in hun hoedanigheid van erfgenamen van erflater. De advocaat van [geïntimeerden] heeft hierop aangegeven het beroep op niet-ontvankelijkheid in te trekken, zodat het hof dit beroep niet hoeft te beoordelen. [appellanten] zijn dus ontvankelijk in hun hoger beroep. Gelet op het voorgaande zal het hof de vorderingen in hoger beroep begrijpen als zijnde gericht tegen [geïntimeerden] in hun hoedanigheid van erfgenamen van erflater.
Verbod executie dwangsommen
6.4.
De eerste twee grieven van [appellanten] zijn gericht tegen het door de voorzieningenrechter aan hen opgelegde verbod om op grond van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 6 december 2022 dwangsommen te executeren. Hiermee leggen [appellanten] aan het hof de vraag voor of [geïntimeerden] op grond van het arrest van 6 december 2022 dwangsommen hebben verbeurd doordat zij hun uit de koopovereenkomst voortvloeiende verplichting om de onroerende zaak vrij van huur te leveren niet zijn nagekomen.
Spoedeisend belang
6.5.
Bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, dient, zo nodig ambtshalve, mede te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van het door het hof te wijzen arrest (ex nunc). De vordering van [geïntimeerden] ziet op het voorkomen van de tenuitvoerlegging van dwangsommen. Hiermee is het spoedeisend belang van [geïntimeerden] gegeven.
Beoordelingsmaatstaf
6.6.1.
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of door [geïntimeerden] dwangsommen zijn verbeurd. Bij de beantwoording van deze vraag moet het hof onderzoeken of [geïntimeerden] de door het hof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 6 december 2022 verlangde prestatie, waaraan de dwangsom als sanctie is verbonden, hebben uitgevoerd. Het hof heeft in dit executiegeschil dus niet tot taak de onderliggende rechtsverhouding tussen partijen zelfstandig opnieuw te beoordelen (vgl. HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0431, r.o. 3.3).
6.6.2.
De vraag of [geïntimeerden] de verlangde prestatie hebben uitgevoerd, moet worden beantwoord door wat zij ter uitvoering van de veroordeling hebben verricht, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. De veroordeling moet worden uitgelegd in het licht van en met inachtneming van de overwegingen van het hof Arnhem-Leeuwarden die tot de beslissing hebben geleid (vgl. onder meer HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369, r.o. 3.4). Dit betekent dat bij de uitleg van het dictum van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden de overwegingen die aan de beslissing ten grondslag liggen een rol spelen. Tot op zekere hoogte kan voor de uitleg ook acht worden geslagen op de inhoud van overige processtukken (vgl. HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1852, r.o. 3.3). Bij de uitleg moet verder het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer worden genomen, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (vgl. onder meer HR 23 februari 2007 ECLI:NL:HR:2007:AZ3085, r.o. 3.3).
Is een veroordeling algemeen geformuleerd of laten de bewoordingen van een uitgesproken veroordeling ruimte voor verschillende interpretaties, dan kan er, afhankelijk van de veroordeling en de omstandigheden van het geval, aanleiding zijn deze veroordeling zo uit te leggen dat de prestatie ter voldoening aan die veroordeling slechts dan niet aan de veroordeling voldoet, wanneer daarover in ernst niet kan worden getwijfeld (ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, NJ 1994/652, r.o. 4.2 en 4.3 en HR 19 januari 2007 ECLI:NL:HR:2007:AZ0431, r.o. 3.3). Ten slotte kunnen ook de maatstaven van redelijkheid en billijkheid van belang zijn (HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, NJ 1994/652, r.o. 4.4).
Toepassing maatstaf
6.7.
In het dictum van het arrest van 6 december 2022 (hiervoor geciteerd onder 4.1.12) is erflater, samengevat, veroordeeld om de door de notaris (definitief) opgemaakte koopovereenkomst te tekenen en om na ontvangst van de door de notaris opgemaakte concept-akte van levering alle benodigde medewerking te verlenen aan de levering van zijn onverdeeld deel van de onroerende zaak. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerden] in zoverre aan deze veroordeling hebben voldaan door de nota van afrekening goed te keuren, volmacht aan de notaris te geven om namens hen de akte van levering te ondertekenen en hun sleutels van de onroerende zaak toe te sturen. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de veroordeling, en daarmee de daaraan verbonden dwangsom, ook ziet op de verplichting van [geïntimeerden] om hun onderverdeeld aandeel in de onroerende zaak vrij van huur te leveren. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerden] hiertoe wel verplicht zijn op grond van de door partijen getekende koopovereenkomst.
6.8.
Het hof is van oordeel dat de uitleg van de veroordeling van beide partijen steun kan vinden in de tekst van de het dictum, in samenhang met de overwegingen. In zoverre is de veroordeling voor tweeërlei uitleg vatbaar en niet zonder meer duidelijk.
Aan [appellanten] kan worden toegegeven dat in het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden ligt besloten dat erflater en [appellanten] ook wilsovereenstemming hebben bereikt over de
– verbintenisrechtelijke – verplichting van erflater om zijn aandeel in de onroerende zaak vrij van huur aan [appellanten] te leveren. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft immers overwogen dat de conceptkoopovereenkomst van 25 juni 2020 de door erflater en [appellanten] bereikte wilsovereenstemming correct weergeeft en voor recht verklaard dat tussen [appellanten] en erflater wilsovereenstemming is bereikt over de koopovereenkomst als vastgelegd in deze conceptovereenkomst (zie rov. 4.1.12 hiervoor).
Daar staat, zoals [geïntimeerden] betogen, echter tegenover dat de veroordeling van [geïntimeerden] om op straffe van een dwangsom mee te werken aan ondertekening en uitvoering van de koopovereenkomst, niet per definitie ook inhoudt dat [geïntimeerden] op straffe van een dwangsom ervoor moeten zorgen dat de onroerende zaak bij levering vrij van huur is. De veroordeling is immers algemeen geformuleerd: erflater is veroordeeld om de (definitieve) koopovereenkomst te tekenen en "alle medewerking te verlenen aan de levering" van zijn overdeelde deel van de onroerende zaak. In de veroordeling wordt niet verwezen naar de verplichting om de onroerende zaak vrij van huur te leveren, net zomin als in de overwegingen. Weliswaar volgt uit de processtukken van de procedure bij het hof Arnhem-Leeuwarden dat de huursituatie met [persoon A] door partijen in hun memories is genoemd en dat deze aan de orde is gekomen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof in het kader van schikkingsonderhandelingen, maar uit de aan de veroordeling ten grondslag liggende overwegingen van het hof kan niet worden afgeleid dat, en zo ja op welke wijze, het hof de verhuursituatie heeft betrokken bij zijn beslissing. In de overwegingen wordt met geen woord gerept over de verplichting van [geïntimeerden] om de onroerende zaak vrij van huur te leveren en/of het feit dat [persoon A] de onroerende zaak niet wenst te verlaten.
Het hof is van oordeel dat voorshands niet zonder meer kan worden aangenomen dat het de bedoeling van het hof Arnhem-Leeuwarden is geweest dat "medewerking aan de levering" eveneens inhoudt dat [geïntimeerden] (als rechtsopvolgers van erflater), voorafgaande aan de levering, moeten bewerkstelligen dat er een einde komt aan de huurovereenkomst met [persoon A] , op straffe van een dwangsom. Dit geldt naar het oordeel van het hof temeer, omdat de door [appellanten] gestelde uitleg van de veroordeling meebrengt dat de opgelegde dwangsommen aanzienlijk kunnen oplopen. Tussen partijen is immers niet in geschil dat er geen juridische mogelijkheden zijn om [persoon A] te dwingen de onroerende zaak te verlaten en dat [geïntimeerden] afhankelijk zijn van de medewerking van [persoon A] (zie ook hierna).
6.9.
Het voorgaande geeft het hof aanleiding om de reikwijdte van de veroordeling ten gunste van [geïntimeerden] beperkt uit te leggen, in die zin dat de veroordeling tot medewerking aan levering betrekking heeft op de levering van (het onverdeelde deel van) de onroerende zaak in eigendom aan [appellanten] in haar algemeenheid en niet mede op de levering van de onroerende zaak vrij van huur. Zoals hiervoor overwogen, zijn partijen het erover eens dat [geïntimeerden] de voor de eigendomsoverdracht benodigde feitelijke handelingen hebben verricht. Het hof komt dan ook evenals de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat [geïntimeerden] hiermee aan de veroordeling hebben voldaan en dat zij op grond van het arrest van 6 december 2022 geen dwangsommen zijn verschuldigd.
Conclusie
6.10.
Dit betekent dat het door [geïntimeerden] gevorderde verbod om op grond van dat arrest dwangsommen te executeren ook in hoger beroep toewijsbaar is. Grieven 1 en 2 slagen dus niet.
Contractuele boete
6.11.
Grieven 3 en 4 (in de appeldagvaarding per abuis genummerd als 4 en 5) hebben betrekking op de vordering van [appellanten] in reconventie om [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van de contractuele boete. Volgens [appellanten] zijn [geïntimeerden] deze boete op grond van artikel VI lid 2 onder a van de algemene bepalingen (hiervoor geciteerd onder 4.1.15) verschuldigd, omdat zij de verplichting om de onroerende zaak vrij van huur te leveren niet zijn nagekomen. [appellanten] menen dat zij een spoedeisend belang hebben om betaling van de boete bij [geïntimeerden] af te dwingen. Zo kunnen de door hen gecontracteerde aannemers die na de levering het pand zullen gaan verbouwen niet beginnen met de werkzaamheden, waardoor [appellanten] boetes verschuldigd worden, heeft de onroerende zaak veel achterstallig onderhoud dat nu niet kan worden uitgevoerd met als gevolg dat de onroerende zaak steeds verder in waarde daalt en hebben zij oplopende kosten voor de tijdelijke opslag van alle bouwmaterialen, aldus [appellanten]
[geïntimeerden] betwisten het voorgaande.
Beoordelingsmaatstaf geldvordering in kort geding
6.12.
[appellanten] vragen in kort geding om een voorziening, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom. Ten aanzien van een dergelijke voorziening is terughoudendheid geboden en dient te worden onderzocht of het bestaan en de omvang van de vordering van [appellanten] op [geïntimeerden] voldoende aannemelijk is, of sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat vanwege onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en of het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat (het restitutierisico).
Toepassing maatstaf
6.13.
Naar het oordeel van het hof is aan de vereisten voor toewijzing van een geldvordering in kort geding niet voldaan. Het hof overweegt daartoe het volgende.
6.14.1.
Het hof is in de eerste plaats van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering van [appellanten] tot betaling van de contractuele boete in deze situatie zal toewijzen. Het hof stelt hierbij voorop dat de contractuele boete moet worden gezien als een prikkel in geld om nakoming van de koopovereenkomst zoveel mogelijk te bevorderen. Dit volgt uit de formulering van artikel VI lid 2 onder a van de algemene bepalingen, mede in het licht van en afgezet tegen artikel VI lid 2 onder b. [geïntimeerden] beroepen zich echter op onmogelijkheid tot nakoming van de verplichting om vrij van huur te leveren. Zoals hiervoor al is overwogen, is tussen partijen niet in geschil dat geen van de wettelijke gronden voor opzegging van de huurovereenkomst met [persoon A] van toepassing is en dat evenmin sprake is van een tekortkoming van [persoon A] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst op grond waarvan de huurovereenkomst kan worden ontbonden. Dit betekent dat de huurovereenkomst met [persoon A] in beginsel slechts met wederzijds goedvinden kan worden beëindigd en dat [geïntimeerden] dus afhankelijk zijn van zijn medewerking. Als onvoldoende weersproken staat vast dat [geïntimeerden] al meerdere malen aan [persoon A] een verhuisvergoeding hebben aangeboden, oplopend van een bedrag van
€ 35.000,00 tot een bedrag van € 80.000,00. [persoon A] wijst echter steeds alle voorstellen af en gaat niet in op uitnodigingen om te onderhandelen. Het is de vraag of van [geïntimeerden] in redelijkheid kan worden verwacht dat zij [persoon A] een nog hogere vergoeding aanbieden dan het hiervoor genoemde bedrag van € 80.000,00, terwijl ook in hoger beroep nog altijd onzeker is hoe ver [geïntimeerden] moeten gaan voordat [persoon A] overstag zal gaan. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [persoon A] een veel hogere verhuisvergoeding verlangt. Het laatste tegenvoorstel van [persoon A] (e-mails van 14 juli 2023 en 25 juli 2023) houdt in dat hem een vergelijkbare woonruimte op een vergelijkbare locatie in [plaats 1] tegen dezelfde huurprijs
(€ 361,55 per maand) ter beschikking wordt gesteld met een financiële compensatie van
€ 50.000,00 óf dat hem een financiële compensatie van € 215.000,00 wordt betaald. [appellanten] betwisten niet dat er in [plaats 1] geen woning te vinden is die aan de door [persoon A] gestelde eisen voldoet en waar hij voor in aanmerking zou komen.
6.14.2.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat in de bodemzaak het beroep van [geïntimeerden] op onmogelijkheid tot nakoming zal slagen. In geval van onmogelijkheid tot nakoming verliest de contractuele boete haar zin. Zij kan dan niet meer dienen als prikkel tot nakoming.
6.15.
Daarnaast ontbreekt ook in hoger beroep een voldoende spoedeisend belang van [appellanten] bij de gevraagde voorziening. Het enkele feit dat kosten en schade door tijdsverloop oplopen, is onvoldoende om een spoedeisend belang van [appellanten] bij betaling van de contractuele boete door [geïntimeerden] aan te nemen. Het had op de weg van [appellanten] gelegen te stellen en onderbouwen dat en waarom zij niet kunnen wachten op een oordeel van de bodemrechter, bijvoorbeeld omdat zij in betalingsnood dreigen te komen of de continuïteit van hun onderneming in gevaar komt. Andere omstandigheden waaruit een spoedeisend belang voor [appellanten] blijkt, stellen [appellanten] niet en zijn ook niet gebleken.
Conclusie
6.16.
Het voorgaande betekent dat de vordering in reconventie in hoger beroep niet toewijsbaar is en dat grieven 3 en 4 niet slagen.
Proceskostencompensatie eerste aanleg
6.17.
Grief 5 (in de appeldagvaarding per abuis genummerd als grief 6) richt zich tegen de compensatie van de kosten in eerste aanleg. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat [geïntimeerden] in eerste aanleg in de proceskosten hadden moeten worden veroordeeld, omdat hun vorderingen niet toewijsbaar zijn. Uit het voorgaande volgt dat deze grief geen doel treft. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerden] immers terecht deels toegewezen.
Bewijsaanbiedingen
6.18.
Partijen bieden over en weer nog bewijs aan. Het hof komt aan bewijslevering niet toe, omdat een kort geding procedure zich vanwege het voorlopig karakter daarvan daarvoor niet leent.

7.Slotsom

7.1.
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
7.2.
Het hof ziet in de familierelatie tussen partijen aanleiding om de proceskosten in hoger beroep tussen partijen te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 22 juni 2023;
compenseert de kosten van dit hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.W.M. van den Heuvel, F.C. Alink-Steinberg en D. Knottenbelt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 maart 2024.
griffier rolraadsheer